Carl laat zijn jongste kinderen Cato uit 1856 en Jan uit 1857 ongedoopt. Dat is voor een zo gelovig man ongewoon. Vanuit het Amsterdamse Bevolkingsregister staat hij ingeschreven als lidmaat van de Evangelisch-Lutherse Gemeente, maar na de dood van dominee Lagers kan hij niet met dominee Lentz uit de voeten. Deze is de zogenaamde confessionele richting toegedaan en dominee Domela Nieuwenhuis is hoogleraar aan het seminarie en nogal vrijzinnig, zeker als bedacht wordt dat diens zoon de beroemde sociaal voorman en revolutionair wordt. Carl wil precies de andere kant op: herstel van de formulieren van belijdenis en zelfstandigheid van de lokale geloofsgemeente. Overstappen naar een andere protestantse richting ligt voor de hand. Broer Hendrik is vanwege zijn huwelijk naar de orthodoxe richting binnen de Nederlands Hervormde kerk overgestapt, hoewel hij nog vaak als Evangelisch-Luthers staat genoteerd. Carl ziet dat zich van die kerk al in 1834 een Afscheiding heeft voorgedaan die beter aan zijn twee wensen voldoet, maar laat zich afschrikken door het verbod van de Koning op de naamgeving ‘gereformeerd’ en het beboeten en detineren van halsstarrige dominees. (1)
Carl vindt de Hersteld Lutherse Gemeente van Amsterdam kennelijk geen goed alternatief. Zijn vader was er ooit lid van en zijn halfzus Wilhelmina Augusta nog steeds. Haar 27-jarige dochter Johanna Susanna van Paddenburg overlijdt op 11 november 1857 en haar kleinzoon en kleindochter snel daarop, zodat zij na zeven jaar al weer grootmoeder af is. In 1858 verhuist zij met man en twee zoons naar de Dirk van Hasseltsteeg 616. Zoon Willem Gerrit is boekbinder.
Moeder Catharina Margaretha Pieploo blaast haar laatste adem uit. Zij overlijdt op 25 januari 1858 om 22:00 uur thuis in Rotterdam op 74-jarige leeftijd. Zij is gedurende 23 jaar weduwe van de stamvader geweest en sterft als laatste van de oorspronkelijke generatie. Uit Amsterdam komen Carl en Nel met misschien één of meer van de jongens met de stoomtrein van de HSM. Vanaf Delft reizen Hendrik en Naatje op hetzelfde spoor met dochtertje Anna, die haar eerste borduursteken van oma in Rotterdam had geleerd. Jan en Nellie ontvangen hen in de woning aan de Goudsche Singel 883. Op 30 januari is de begrafenis van moeder op Crooswijk. Voor een eigen familiegraf is geen geld, dus eindigt zij net als vader in een huurgraf, in haar geval vierde klasse, rij 30.
Na de begrafenis wordt Hendrik op 1 april teruggeplaatst tot Commies der Vierde Klasse en op 15 januari 1859 overgeplaatst van Delft naar Rotterdam. Op 18 oktober verhuist hij met zijn gezin naar een huurhuis aan de Mannenlaan 373 (later Generaal van der Heijdenstraat), in een woonblok tussen het oude familiehuis en het noordelijk gelegen Crooswijk. Op 1 februari 1860 krijgt hij zijn oude rang terug.
Het Amsterdamse gezin van Carl en Nel groeit op 31 juli 1859 verder. Voor de vierde keer wordt een dochter wordt geboren. Zij krijgt de namen Petronella Wilhelmina van haar moeder, net als haar twaalf jaar eerder in Rotterdam overleden zus. Al na zes weken overlijdt het kind op 10 september. Aan het wisselen van de borstvoeding naar vervuilde melk en spenen zal het nog niet liggen, maar die zomer heet en droog, zodat de vele bacteriën het maag- en darmstelsel ook via bijvoorbeeld ongewassen doeken kunnen bereiken. Zelfs bij artsen is de zuigelingensterfte in die tijd nog een raadsel en voor de ouders een goddelijke beschikking.
De loopbaan van Carl heeft baat bij het groeiende belang van de Marinewerf in Amsterdam ten opzichte van de andere vestigingen. Het Departement concentreert hier veel activiteiten en laat naast houten zeilschepen nu ook stoomschepen bouwen, met name voor de vaart op Indië. Per 1 januari 1860 krijgt hij een benoeming tot Bewaarder van de Magazijnen. Het hoogtepunt is zijn benoeming per 1 augustus tot Conserveerder van Eiken- en andere Houtwaren bij ’s Konings Besluit van enkele dagen eerder. Carl ontvangt een jaarwedde van f 1000. Elk jaar staat hij in die functie in de Staatsalmanak onder de Minister van Marine bij de schout-bij-nacht van de directie Amsterdam. Hij legt een eed af, waarin hij trouw aan de koning en gehoorzaamheid aan de wetten zweert. Ook verklaart hij voor deze functie geen giften te hebben gekregen en te zullen aannemen.
Conserveerder van houtwaren is een nieuwe en unieke functie in Nederland. Volgens de toelichting op de Rijksbegroting voor de Marine moet de functionaris speciaal zorgen dat geen wrak hout meer in de voorraden voorkomt. Kennelijk let de Bewaarder daar niet op. Blijkens de instructie is hij eindverantwoordelijk voor de sortering, conservatie en afgifte van houtwaren die op de werf nieuw binnenkomen of van de scheepshelling terugkeren. Hij verdeelt het ruwe eikenhout in bruikbaar, wrak en onbruikbaar. Het bruikbare voorziet hij van een ‘mal’ met eigen waarmerk. In de molens of in eigen beheer laat hij het in platen en planken zagen. Dan laat hij het te water of in loodsen logen voor een periode die afhangt van de dikte. Vervolgens gaat het naar de droogloodsen, waar het op stokken ligt en af en toe wordt gekenterd (slag gedraaid). Dan regelt hij de stapeling en opslag van alle hout en de afvoer binnen of buiten de werf: het bruikbare hout naar de scheepshelling, het wrakke hout voor ander gebruik en het onbruikbare hout als brandstof. Van alles houdt de Conserveerder een situatiekaart en lijsten bij, zodat hij altijd weet welk hout zich waar bevindt, en stemt alles af met de magazijnmeesters, bewaarders, zaagmeesters en ingenieurs. Geschillen gaan naar de directeur of minister. (2)
1. Volgens familieoverlevering zouden Hendrik en/of Carl enige tijd Vrijmetselaar zijn geweest. Omdat de loges in die tijd vooral door de elite werden bevolkt is dat weinig aannemelijk. Vermoedelijk is er verwarring met graaf Carl Friedrich von Meijerfeldt jr, van wie vaststaat dat hij lid was van de loge van de Zweedse koning.
2. ’s Konings Besluit van 29 juli 1860, nr. 64. Aanstelling, eedformulier en instructie tot Conserveerder, Familiearchief N.5, nr. 61-62. Staatsalmanak van het Koninkrijk der Nederlanden 1862-1868.