Johan August von Meijenfeldt dient vanaf 29 mei 1793 op het oorlogsschip “De Erfprins van Brunswijk”. Prinses Louise van Oranje-Nassau, de zuster van Willem V, was gelijk met het bouwen van dit fregat getrouwd met Karel van Brunswijk-Wolfenbüttel, de zwak begaafde en geleidelijk blinde zoon van de leider van de Pruisische invasie na de Patriottische blokkade bij Goejanverwellesluis in 1787. De 30-jarige kapitein Pieter Hartsinck (1762-1807) voert het commando over de 230-koppige bemanning. (1) Deze prinsgezinde officier is de zoon van vice-admiraal Andries Hartsinck en heeft al op jonge leeftijd naam gemaakt in de vermaarde Slag bij Doggersbank.
De Erfprins is in 1791 in Amsterdam nieuw gebouwd, net op tijd voordat de werf vrijwel geheel afbrandde. Het betreft een tweedeks fregat van de zesde klasse of charter. Anders dan een linieschip krijgt het kleinere, lichtere en daardoor snelle en wendbare fregat vrije opdrachten in een zeeslag. Dientengevolge zien de officieren een positie op een fregat als een aantrekkelijke benoeming.

Johan August behoort tot de onderofficieren aan boord. Zijn rang luidt Eerste Konstabel. Een konstabel is een bevelvoerder over busschieters of kanonniers. Ook beheert hij artilleriegoederen aan boord, waaronder geschut en kruit. De Eerste Konstabel wordt geassisteerd door een Tweede Konstabel en tot zijn team behoren Konstabelmaten en 10-jarige Kruitlopers. Deze worden vaak uit de armen- en weeshuizen geronseld, maar daartoe niet gedwongen of dronken gevoerd zoals in Engeland.
Voor de afvaart wordt het schip geïnspecteerd en worden de artilleriegoederen aan boord gebracht. Na afloop van de vaart wordt alles van boord gehaald, wordt onder en boven schoon schip gemaakt en eventueel ontstane schade hersteld. De kanonnen worden getakeld en het buskruit in vaatjes gedragen. Op het schip wordt het buskruit uiterst omzichtig opgeslagen in de onder de waterspiegel gelegen kruitkamer (waar op fluwelen slippers wordt gelopen om fatale vonkvorming te voorkomen).
Het geschut bestaat uit 36 kanonnen, vermoedelijk variërend van vierentwintig- tot vierponders, meer op het bovendek dan op het benedendek. Elk kanon is gemonteerd op een rolpaard, die tijdens de vaart met touwen is gesjord. Het affuit is tegen vuil en vocht afgesloten met een houten mondstop. Om dezelfde reden is het zundgat met bladlood bedekt. Tijdens het gevecht geeft een slagwerker aan dat de manschappen naar het geschut moeten komen van waaruit geschoten gaat worden, dat zij de geschutspoorten moeten openen, dat het kanon met ammunitie (meestal een kogel, soms granaten, kartetsen of spijkers) gevuld moet worden en dat buskruit in kardoezen (flanellen zakken) moet worden gehaald. Een kogel kan met 400 pond buskruit een mijl ver komen. Steeds wordt na een roffel een precies omschreven commando gegeven, bijvoorbeeld “stukken los”, wat betekent mondstop en bladlood verwijderen, met touw kanon uit de geschutspoort tevoorschijn laten komen of “pointeer monteer”, wat betekent het kanon op het object richten. Na het commando “vuur” is het de commandant van het kanon die met een korte heftige ruk aan de treklijn de hamer op de slagpijp doet neerkomen om de lading te laten ontbranden. Door deze strenge procedure ontstaan er ondanks duisternis, rookwolken en lawaai bij het laden van een kanon weinig ongelukken, maar elk schot vergt wel meer dan twee minuten de tijd.
1. Nationaal Archief, Inventaris van de Admiraliteitscolleges (toegangsnummer 1.01.46), Archief van het College der Admiraliteit te Amsterdam (nr. II), Stukken betreffende de ontvangsten en uitgaven en andere finantieële aangelegenheden (nr. e), Betaalsrollen Erfprins van Brunswijk 1793/5 e.v.j. (inventarisnummer 2254), folio 20 en 21. Scheepssoldijrollen (toegangsnummer 2.01.30 A), ’t Vertrouwen 1796 (inventarisnummers 81).