1.7.8. De drie gratiën

I grefvinnan Meijerfelts salong
Illustratie in M.S. Schwartz, “Drömmelskan på Johan Henrik Kellgrens graf”, Stockholm 1893

Kellgren krijgt in de herfst van 1777 eindelijk het signaal dat hij welkom is in het Meijerfeldtse huis in Stockholm. Hij gaat uitbundig deelnemen aan het Stockholmse leven en gaat één van de beroemdste dichters van Zweden worden. 

In haar debuutroman “Min salig bror Jean Hendrich” (1993) laat Carina Burman de broer van Kellgren beschrijven hoe zij samen aankomen oktober 1777 aankomen: (1)
Zo reden wij naar Meijerfeldts paleis, gelegen in het kwartier Hästhuvudet, midden tegenover Kungsträdgården. Het grafelijke huis was het mooiste dat ik zag, ja, zelfs het bischopshuis in Klara stond er bij in de schaduw. Er waren tapijten aan de muren, glimmende spiegels en vergulde fauteuils. De gangen waren vol met portretten en fresco’s en draperieën in alle kleuren van de hemel. Voor ons leidde een trap omhoog naar de adelsverdieping. Ik stond daar maar met open mond, ik, de 30-jarige priester! Een buitengewoon mooi kamermeisje wees ons naar onze kamer, en het scheen geen verwondering te wekken dat Jean zijn broer had meegenomen.
Er waren veel trappen te gaan, en spoedig verdwenen zowel marmer als vergulsel, en maakten plaats voor grijze steentrappen en matgekleurde gangen. De kamer was schoon en mooi, met lichte kleuren en vierkant gestoelte. Één van de bedden was ruim genoeg voor ons beiden geweest, maar wij hadden inmiddels de leeftijd bereikt waarop ieder zijn eigen verblijf heeft. In Jean’s kamer stond een lessenaar en hij plaatste er meteen zijn boeken op. Ik bladerde er zo’n beetje doorheen, liet Voltaire en La Mettrie terzijde en bleef hangen in enkele heel mooie stukken in Élite des poèsies fugitives.
“Ik geloof dat ik mij ga vermaken”, zei Jean, “Een mooi kamermeisje, daarnet. En de gravin moet goddelijke schoonheid hebben. Heel Stockholm praat over haar, en noemt haar ‘de knappe Meijerfeldt’…”
“In een fraai huis woont niet altijd deugd en godvruchtigheid”.
Jean lachte. “Nee maar, dat was ik toch vergeten! En helemaal herinner ik me dat niet voor gouverneurs en dienstvolk, omdat het hier niet om een dochter des huizes gaat – maar hoe zit dat met de huisvrouw, mag men haar het hof maken?”
(…)
“En, hoe was de graaf?”
“Lang, lelijk en mager, maar vrolijk en gewoon. Wij hebben elkaar getroffen toen ik voor het eerst uit Finland overkwam. De gravin, daarentegen, was een eerste ontmoeting. Niet jeugdig, maar aantrekkelijk – een klein vrouwelijk gezicht, zwarte wenkbrauwen… De kleine graven lijken uiterlijk meer op vader dan moeder, en zijn wel zoals adeljongens gebruikelijk zijn. Gekleed in elegante hemden, één van hen heeft een ladder in zijn kous – moordgeschreeuw van de gravin, wie heeft kleine Adolf kapotte kousen aangedaan? Kinderjuffrouwen geroepen, opgewonden verhoor, tot de graaf zelf op het idee komt Adolf te vragen, die erkende dat hij met keukengerei speelde. Rust weergekeerd. Kleine Johan August stond de hele tijd rustig, boosaardig en gedeisd.”
“Hoe oud zijn ze?”
“De gravin is wel zeker dertig – van jouw leeftijd dus.” Ik fronste, en Jean ging door. “Of waren het de jongens waar je naar vroeg? Johan August is elf en Adolf acht. Ik ga onmiddellijk beginnen de jonge graven in de Franse taal te onderwijzen.”
“Praten zij niet Frans?”
“Nee, ik sprak met het heerschap in goed Westgotisch / Duits. De graven antwoordden in het Zweeds en de gravin in Hofzweeds, hoc est Franse woorden met Zweedse verbuigingen. – Ja, zo gaat het. Het gravenpaar zou het appreciëren om mij en mijn heer frère vanavond aan het souper te zien. Wat kun jij aantrekken?” (…)

Tijdens het souper praat de broer van Kellgren met Clewberg en een bewoner, kanselarijschrijver Carl Peter Lenngren (1750-1827). Hem valt op dat het grafelijke wapen overal staat afgebeeld, zelfs op het porselein. Later luistert hij het geroddel van de gravinnen af over de nieuwe gouverneur. Enkele dagen later ziet een dienstmeid zijn broer voor Kellgren aan, neemt hem mee naar een geheime kamer in het paleis, waar de gravin in dunne ochtendjapon binnenkomt en na wederzijdse verbazing het tot een hartstochtelijk nacht komt. Als hij het aan zijn broer opbiecht, blijkt deze ook dergelijke ontmoetingen te hebben. Tot zover de roman.

Gravin Lovia Augusta von Meijerfeldt, geb. Wrede-Sparre
Afbeelding: Pastel, blauwe jurk, kant, roze corsage
Techniek: Olieverf op canvas
Afmeting:
65 x 49 cm
Jaartal:
1763

Artiest:
Jacob Björck (1726-1793), kopie van Gustaf Lundberg (1795-1786)
Foto: 
Statens Konstmuseer 1924:1538
Bronnen: 
Jeffares J.503.1514
Bezit: 1898 gravin Stephanie von Wedel, 09-12-1919, veiling Bukowskis, 13-11-1975 Auktionsverk SEK 7.500
Foto: Ristell

Kellgren ontvangt een hoog salaris en volgt de familie naar de verschillende landgoederen. Aanvankelijk komt hij niet erg tot schrijven, maar al snel vloeit het ene meesterwerk na het andere uit zijn pen, onder andere omdat hij als zo velen onder de invloed van de gravin raakt. (2) Een van zijn meesterwerken noemt Kellgren “De gratiën gedoopt“, waarin hij de schoonheid van drie hofdames bezingt (Ulla von Fersen geh. Von Höpken, Augusta von Fersen geh. Löwenheim en Louise Sparre geh. Von Meijerfeldt). Hoewel Louise langer hofdame is dan de andere twee, wordt een eenvoudig alfabetische volgorde aangehouden. Ook achter de zin dat zij de mooiste hofdame was tot de komst van de andere twee moet vermoedelijk niet meer worden gezocht dan het op gelijke voet plaatsen van de drie gratiën.  Kellgren maakt later een gedicht dat apart aan Louise is gewijd. (3)

Marie Sophie Schwartz (zie illustratie hierboven) schreef al in 1866 een korte roman waarin de verhouding tussen gravin von Meijerfeldt en Kellgren een hoofdrol speelt. (4) Zij deed dat door een inmiddels getrouwde jeugdvriendin op te voeren die nog altijd verliefd was op Kellgren, maar wanhopig inzag dat zij het moet afleggen tegen de “onweerstaanbaar gracieuze” gravin.
Ik verliet het Meijerfeldt’s huis bedroefd en depressief. Het was me duidelijk dat Kellgren, met zijn gevoel voor schoonheid en fijne smaak, door de dagelijkse omgang met zo’n lieftallige dame moest worden blootgesteld aan een gevaar dat onvermijdelijk de vrede van zijn hart zou verstoren. Enkele dagen na het bezoek aan het Meijerfeldt’s huis werd het eerste nummer van Stockholms-Posten uitgegeven door Kellgren en Carl Lenngren. Bijna tegelijkertijd won hij een prijs in de Academie van Getuigen voor het gedicht “De intrede van een jonge man in de wereld”, en om deze reden gaf de gravin Lovisa von Meijerfeldt een klein feestje bij haar thuis voor de ingenieuze privé-leraar. Ik was één van de uitverkorenen die was uitgenodigd voor dit kleine feestje. Met een luid kloppend hart ging ik de salon van de gravin binnen, waar iedereen al verzameld was. Ik heb echter maar twee mensen gezien, de gravin en Kellgren. Ik moest een paar seconden wachten om kracht te verzamelen voordat ik de nicht van mijn man kon benaderen en haar begroeten. Wat een verleidelijk schepsel was ze, dat kun je je misschien voorstellen als je je herinnert dat Kellgren haar een van de drie gratiën noemde. Deze avond omvatte zo veel pijn voor mij dat ik niet wil stilstaan ​​bij de herinnering eraan. Kellgren, de held van de dag, had alleen oog voor gravin von Meijerfeldt. Hij, die anders zo gevoelig was voor vrouwelijke schoonheid en vrij gemakkelijk in vlammen opging, had nauwelijks naar mij gekeken. Gravin von Meijerfeldt was, zo leek het, een onbeperkte heerseres over zijn ziel, dat wil zeggen, zoveel als een vrouw zou kunnen zijn over een man als Kellgren. Het dagelijkse samenzijn, samen met de aanbidding die hij voor haar opofferde, zorgden ervoor dat ze zijn smaak verfijnen en zijn beoordelingsvermogen aanzienlijk verscherpten. Ik zag dat haar invloed behoorlijk groot was, en ik realiseerde me ook dat ze, zolang het duurde, zijn genie zou boeien binnen de ketenen van conventie en oppervlakkigheid, en zo zijn hogere vlucht zou belemmeren. Een keer bracht ik het gesprek op zijn moeder, en toen zei hij:
— Door haar leerde ik de vrouw te respecteren.
— En toch laat haar zoon het zichzelf toe…. Ik hield mezelf tegen.
— Wat? vroeg Kellgren, mij aankijkend.
— Van een getrouwde vrouw houden, voegde ik eraan toe, maar durfde hem niet aan te kijken. Kellgren zweeg en ik tilde mijn neergeslagen oogleden op. Zijn blik was op mij gericht met een scherpe uitdrukking, die me ertoe bracht te hechten:
— Als ik erover nadenk dat Johan Henrik Kellgren zichzelf tot slaaf heeft gemaakt tijdens een ongeoorloofde neiging, kan ik moeilijk begrijpen dat dit het geval is. Ook al zou Lovisa von Meijerfeldt nog boeiender zijn dan ze is, had ze nooit mijn bewondering mogen opwekken, beaamde Kellgren. Valt dit dan te verwijten? Zij is het belangrijkste sieraad van het hof, en waarom zou ik niet mijn hulde mogen brengen aan de schoonheid.”

Kellgren staat ook bekend om zijn satirische en moralistische geschriften. Graaf von Meijerfeldt ontkomt daar niet aan, omdat hij “niet alleen werkt om als gunsteling te worden behandeld, maar er ook echt om bedelt“. Na een ruzie beschrijft hij hem als een “heel simpel en glad heerschap, die zeer ingenomen is met zichzelf”. (5)

Op 24 februari 1780 besluit de koning een keer naar een souper van Louise te komen, waardoor er veel gasten zijn en een strikt protocol moet worden nageleefd. De koning eet niet, hij speelt schaak. (6)

Vanaf 1777 raken beide jongens Johann August III en Axel Friedrich met het militaire vak vertrouwd in het onder bevel van hun vader staande regiment van Westerbotten. De eerste op 24 februari als verkenner, de tweede op 24 december als sergeant. (7) Kellgren leidt ze drie jaar lang op. Over zijn opleiding van Axel Fredrik zijn twee zaken bekend. Hij laat de 8-jarige jongen een klassieke rede voeren voor het genootschap van een speelgoedorde en publiceerde dit in zijn krant Stockholmsposten. (8) Ter ondersteuning van zijn theorie dat adellijkheid uit verdienste en niet door geboorte bestaat, snijdt hij zowel Axel Fredrik als een zoon van de rentmeester in de vinger. Beide jongetjes blijken rood bloed te bezitten.

Terug   ***   Verder

1. C. Burman, “Min salig bror Jean Hendrich”, Stockholm 1993, pag. 101-102.
2. R. Nisbet Bain, pag. 272.
3. C. Forsstrand, “De Tre Gracerna. Minnen och anteckningar från Gustaf III:s Stockholm”, Stockholm 1912, pag. 172-186. H.Schück, “Kellgrens bref till Rosenstein”, in Samlaren Tidskrift utgiven af Svenska Literatursällskapets Arbetsutskott, Uppsala 1887, blz. 44-47 (bijlage F).
4. M.S. Schwartz, “Drömmerskan på Johan Hendrik Kellgrens graf”, Stockholm 1866, in Svea Folk-Kalender för 1867, pag. 65-79.
5. “Biographiskt Lexicon öfver Namnkunnige Svenska män”, Stockholm 1843, deel 9, pag. 66, “arbetade icke blott att vara ansedd för favorit, utan han lopp derefter“. S. Ek, “Kellgren, skalden och kulturkämpen”, Stockholm 1965, pag. 104-105.

6. G.J. Ehrensvärd,  deel 2, pag. 78.
7. Krigsarkivet Sverige, 0321. Meritförteckningar, I/30, blad 251. G. Elgenstierna, “Den introducerade svenska adelns ättertavlor”, Stockholm 1930, deel 5, pag. 226-227, draait de data om.
8. M. Lamm, “Bidrag till kännedomen om Kellgrens journalistika verksamhet i Stockholmsposten”, Samlaren, tidskrift utgiven af Svenska Literatursällskapets Arbetsutskot, Uppsala 1913.