2.2.5. Kantoor en handel

De stamvader van de Nederlandse familie, Johan August von Meijenfeldt, was onderofficier bij de marine: Eerste Constabel, Constabel-Majoor en Commandeur. Uit zijn uitgeleende soldij kon hij een huis in Rotterdam kopen. Tijdens zijn pensioen was hij nog zes dagen in de week sjouwer in de Rotterdamse haven, maar moest voor het levensonderhoud van zijn gezin hypotheken op zijn huis afsluiten. Na zijn dood in 1835 werd alles verkocht en verkreeg zijn weduwe in 1846  een Verklaring van Armoede, want zij verkeert

“in behoeftige omstandigheden en is niet in staat om eenige Proces- of Justitiekosten, zegel- of registratieregten of boeten te kunnen betalen” (1)

De zoons van Johan August zijn ook voornamelijk militairen of hebben een militaire werkgever. Jan wordt later zelfstandig timmerman en Hendrik financieel klerk. Hendrik en Carl hebben recht op pensioen, maar moeten de nodige moeite doen om het juiste bedrag binnen te krijgen.

De derde generatie van de familie ontworstelt zich uit de armoede. Bij de kinde­ren van Carl worden in de geboorte-, huwelijke- en overlijdensakten de bescheiden beroepsaanduidingen kantoorbediende en koopman gebruikt. Eerstgenoemde aanduiding wordt zelfs gebruikt voor een chef van een bierbrouwerij (Evert), een kassier en een chef van de Gemeentewaterleiding Amsterdam (Frits en Jan) en een afdelingshoofd bij De Nederlandsche Bank (Hendrik). De tweede aanduiding wordt gebruikt voor eigenaren van winkels voor horloges (Carl Frederik) en cacao (Jan van der Tas). 

In de vierde generatie gaan de inkomens verder omhoog, mede dankzij het genoten onderwijs en de algehele welvaart in Nederland. De mannen zijn opnieuw actief in bedrijven en bij de overheid, maar hebben een bredere interesse: financiële markt, bouwkunde, rechtspraak, bestuur, godsdienst en onderwijs.

Terug   ***   Verder

1. W.J.L. Poelmans, De Nederlandse Leeuw 1933, pag. 423 en 454.