1.3.5. Oversteek van de Düna

Het gevecht na de oversteek van de Düna op 9 juli 1701 met op de achtergrond Riga

Op 29 mei 1701 verlaat koning Karel XII van Zweden zijn winterkwartier in Lais en voegt zich bij zijn troepen in Dorpat. Samen met de verse troepen die via Pernau zijn aangekomen is zijn strijdmacht gegroeid tot 19.000 man. Hij acht de tijd rijp voor een confrontatie met zijn derde aanvaller: de Saksische keurvorst August en trekt zuidwestelijk richting Riga. Hij kan voor een defensieve aanpak langs de rivier Düna (Daugava) kunnen kiezen, maar hij meent dat alleen een overwinning aan de overzijde hem zal helpen.

Op 3 juli houdt het leger enkele dagen halt in Rodenpois (Ropaži) en Sissepas (Madliena). Daar krijgt Johann August von Meijerfeldt een opdracht van Karel XII. (1) Hij moet sinds Pernau of eerder nog in Stockholm een goede indruk hebben gegeven. Het klikt tussen de 18-jarige koning en de 36-jarige luitenant-kolonel, die in korte tijd tot zijn kleine groepje vertrouwelingen gaat behoren. (2)

De opdracht aan Johann August luidt om met zijn eskadron van 300 ruiters naar Kokenhusen te gaan. De route naar die burcht aan de rivier is maar 35 kilometer in zuidoostelijke richting. Onderweg neemt hij in een hofplaats een Saksische voorpost, een luitenant en 22 man gevangen. (3) De enige andere hofplaats langs die route is Bevershoff, zijn eigen geplunderde landgoed. Kolonel Helmers moet tegelijkertijd met zijn regiment van 600 ruiters en 12 kanonnen vanuit Riga langs Jungfenhoff naar Dalholm gaan.

Officieel gaat Johann August op verkenning, maar het is tevens een afleidingsmanoeuvre, om de spionerende Saksers te laten denken dat de grote oversteek bij dit smallere deel van de rivier gaat plaatsvinden en niet bij het 75 km westelijk gelegen Riga. De afleidingsmanoeuvre slaagt. De Saksische bevelhebber Steinau trekt met de helft van zijn leger overhaast naar Kokenhusen. Karel XII wacht nog even vanwege het slechte weer en slaat zijn kampement op 7 juli onder het bereik van de kanonnen van de stad Riga op. Johann August meldt zich de dag daarop bij de koning in Neuermühlen (Ādazi, 25 kilometer ten noordoosten van Riga) met zijn gevangenen. (4)

Dankzij deze list staat Steinau met de helft van zijn troepen bij Kokenhusen als hij in de nacht van 8 juli hoort dat Karel XII op een hele andere plek met 6.500 man en 36 kanonnen de Düna is overgestoken en daar stand weet te houden, wellicht inclusief Johann August. Steinau snelt naar het strijdtoneel, maar trekt alle troepen om 7:00 uur terug omdat hij begrijpt dat de Zweedse troepenmacht aanzienlijk zal groeien zodra Dahlberg de drijvende brug met 200 boten klaar heeft en hij al 1300 doden en 700 gevangenen heeft te betreuren tegenover geringe Zweedse verliezen. Johan August gaat in opdracht van de koning met 100 van zijn ruiters achter de vluchtende Saksen aan en brengt verschillende gevangen terug.

De hertogdommen Semgallen (Zemgale) en Koerland (Kuzeme) liggen nu open. Johann August krijgt opdracht met zijn 200 ruiters mee te gaan met generaal Mörner naar de hoofdstad Mitau om de stad in te nemen. Vandaar krijgt hij van de generaal opdracht verder zuidelijk op te trekken naar de vesting Bautsche (Bauska) en deze op te eisen. (5) Karel XII komt met het leger naar Alt-Rahden (Vecsaule) bij die vesting en geeft Johann August op 23 juli direct schriftelijk opdracht met zijn 200 ruiters oostelijk naar de vesting Birsen (Biržai) te gaan. August de Sterkte had daar kort daarvoor zijn samenwerking met Peter de Grote  doorgesproken en zijn geschut en pontons achtergelaten. De Poolse gouverneur Gualkowski en de plaatselijke slotcommandant beloven dat het geschut er aankomt, maar bepleiten vurig dat de pontons hen toekomen. Inmiddels naderen Posse of Roos met versterkingen, zodat Johann August met een bestorming kan dreigen. In de vesting zijn maar 60 soldaten en daardoor kan Johan August de versterkingen bij aankomst trots zowel het geschut als de pontons tonen. (6)

Op 17 augustus komt Karel XII daar aan en wekt de indruk oostwaarts de grens over te steken naar Pleskau (Pskov), dat net als Naugard (Novgorod) door de Moskovieten is bezet. Daarnaast probeert hij met diplomatieke middelen de Poolse adel er toe over te halen August de Sterke als koning af te zweren. Nu is hij degene die zijn winterkwartier aan de kust in Koerland vestigt. Omdat hij toegeeft aan het verzoek van de familie Sapieha tot steun in een tot burgeroorlog uitgegroeide particuliere twist met de door Sak­sen gesteunde familie Oginski in het Litouwse hertogdom Neder-Litouwen of Samogitia (Zemaitija), zal Johann August nog lang op zijn winterpauze moeten wachten. 

Begin september 1701 krijgen de broers Carl Friedrich en Johann August von Meijerfeldt ieder een schriftelijke opdracht van Karel XII, vanuit zijn hoofdkwartier in Grobin (Grobina) in Koerland. De vorm en inhoud is verschillend, maar ze moeten allebei op reis: Carl Friedrich langs de Düna naar Sehlburg (Sēlpils), Johann August langs de kust naar Polangen (Palanga). De eerste verlaat met zijn compagnie van 200 man het Österbottenregiment in Riga en gaat stroomopwaarts langs de Düna, volgt na een tijdje dezelfde route als zijn broer begin juli, steekt bij Kokenhusen de rivier over, om na een tocht van 130 km al op 7 september in de oude vesting  van de Lijflandse Orde te arriveren. Nils Posse, zijn oppercommandant in de vesting Bautsche, stuurt geleidelijk meer manschappen naar hem toe: 150 dragonders onder Niclas Trautvetter en 150 man dragonders van Pehr Banèr. (7)

Johann August staat vermoedelijk niet meer in Birsen, maar is met de hoofdmacht naar Grobin gegaan. Hij moet met 200 man – in tegenstelling tot zijn broer te paard – langs de Oostzeekust naar het zuiden om de nog ongeschonden bezittingen van de Sapieha’s bij Polangen en de Pruisische stad met vesting Memel (Klaipeda) te beschermen. Bovendien moet hij de houding van deze steden peilen en proviand buitmaken. (8) Dat hij zich juist daar nestelt doet de Saksische keurvorst August pijn, omdat het een tafelgoed van hem zelf is. Johann August brengt een bezoek aan de vesting van Memel, waar hij bepaald niet welwillend wordt ontvangen. In aanvulling op zijn opdracht weet hij inlichtingen in te winnen over Saksische troepen bij de havenstad Danzig (Gdansk) en over aanvalsmogelijkheden op Oost-Pruisische steden, waarin zich achtergelaten Saksi­sche artillerie bevindt. (9)

Carl Friedrich krijgt op 18 september 1701 de opdracht van Nils Posse nog eens een zelfde afstand als tussen Riga en Sehlburg stroomopwaarts te gaan naar de oude vesting Dunaburg (Daugavpils), in het laatste stukje Lijfland dat nog in Poolse handen is. Het bericht van 27 september dat 6.000 in Moskovische dienst strijdende Tataren en Kalmukken daar zijn binnengevallen weerhoudt hem er niet van op 3 oktober met 400 man op weg te gaan. Na een mars van 3 dagen komt hij bij de Egglonpas (in de zijrivier Eglaine), waar hij wordt opgewacht door edellieden met enkele honderden inderhaast opgetrommelde knechten en boeren onder aanvoering van Bandomir en Segberger. Nadat hij hen verzekert hun landgoederen met rust te zullen laten, trekken zij zich terug. Op de 18de arriveert hij bij de vesting Dunaburg, die het jaar daarvoor door August van Saksen was veroverd. Hij treft de stad zonder Tataren en Kalmukken aan en laat de vesting in alle hoeken en gaten doorzoeken op proviand en wapens – die de Moskovieten en Saksen in hun vlucht hebben achtergelaten – legt er belag op en laat het stroomafwaarts naar Sehlburg verschepen. (10)

Terug   ***   Verder

1. Twee getuigen noteren de opdracht in hun journaal: zijn  Kamerheer G. Adlerfeld, “Histoire Militaire de Charles XII, Roi de Suède”, Amsterdam 1740, deel 1, pag. 89-90 en zijn hoogste bevelhebber C.G. Rehnskiöld, “Anteckningar och dagböcker”, Karolinska Krigares Dagböcker deel 9, Lund 1913, pag. 3. Zijn latere biechtvader neemt het ook op in zijn journaal: J.A. Nordberg, Konung Carl den XII: tes historia” Stockholm 1740, deel 1, pag. 162.
2. B. von Beskow, “Karl den Tolfte. En Minnesbild”, Stockhom 1868, deel 1, pag. 276-278. K. Lundblad, “Carl XII:s Historia”, Christianstad 1835, deel 1, pag 125, doopt hem bij deze eerste opdracht meteen al tot “en af sina utmärktaste officerare“.
3. G. Adlerfeld, pag. 89-90. C.G. Rehnskiöld, pag. 6. F.K. Gadebusch, “Livländische Jahrbücher”, Riga 1780-1783, deel 3-2, pag. 141-142.
4. M. Ranft, “Die Merkwürdige Lebensgeschichte derer vier berümten Schwedischen Feldmarschalle, Grafen Rehnschild, Steenbock, Meyerfeld und Dücker”, Leipzig 1753, pag. 280.
5. C.G. Rehnskiöld, pag. 6.
6. Riksarkivet Sverige, 1112.1. Riksregistraturet 1523-1718, B/625 folio 552 en folio 591v. H.E. Uddgren, “Fälttågen 1701-1706”, in S.E. Bring, “Karl XII”, Stockholm 1918, pag. 225. Chr. Kelch, “Liefländische Historia 2, Continuation 1690-1707”, Dorpat 1875, pag. 228. C.O. Nordensvan, “Värmlands Regementes (Närke och Värmlands Reg:tes) Historia, under medverkan af officerare vid regementet”, Stockholm 1904, pag. 66.
7. N. Posse, “Kommandanten å Bauskenburg och Selburg Frih. Nils P:s Journal 1701-1702”, Karolinska Krigares Dagböcker jämte andra samtidiga skrifter, deel 10, Lund 1914, pag. 430-431.
8.  E. Carlson, “Konung Karl XII:s egenhändiga bref”, Stockholm 1893, pag. 337 e.v. G. Jonasson, “Karl XII:s Baltiska militärpolitik under år 1701”, Scandia, Tidskrift för Historisk Forsning, 2008, pag. 272.
9
. S. Faber, “Der Ausführlichen Lebens-Beschreibung Carls den XII. Königs in Schweden”, Frankfurt und Leipzig 1702, deel 2, pag. 344. I. Le Long, “Het leven van den heldhaften Carel den XII, Koning der Swe­den, Amsterdam 1721, deel 2, pag. 204. De auteur plaatst dit in 1702 en noemt Johann August Weyerfeldt. F.G. Bengtsson, “‘The life of Charles XII, King of Sweden”, London 1960, pag. 124-125.
10. N. Posse, pag. 430-431.