De functie en rang van Johan August op het oorlogsschip is Eerste Konstabel (kanonnier). Daarmee wordt hij chef over al het geschut aan boord. Kennelijk weet of hoort Hartsinck van zijn kennis en ervaring in Franse dienst of komt hij zelf met een goed verhaal, referenties en conduitestaat.
Bij die rang hoort een soldij van 26 gulden per maand, ofwel f 312 per jaar. De marine van de Republiek behoort op dat moment tot de best betalende in Europa, omdat er weliswaar veel officieren maar weinig manschappen zijn. Johan August kan meteen langslopen bij het Comptoir Hoofdelijke Betaling om een voorschot van één maand in klinkende munt uitbetaald te krijgen. Met dit geld en zijn spullen loopt hij in een half uur van het Prinsenhof naar Kattenburg, waar zijn schip ligt. Hij moet even wachten, want de brug naar het eiland staat open vanwege de zesde herdenking van Bijltjesdag.
De avond voor Bijltjesdag
De Prinsgezinde scheepstimmerlieden hadden de brug toen opgehaald om zich te verweren tegen de Patriottische vrijkorpsen, die de brugtouwen een dag later kapten en op het eiland bloedig wraak namen. Pas het staande houden van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis een maand later was de werkelijke aanleiding tot de Pruisische inval en de vlucht van de Patriotten naar Frankrijk. Tijdens het wachten ziet Johan August het enorme wit bepleisterde Zeemagazijn liggen. Hij kan niet zien dat het twee jaar eerder helemaal was uitgebrand tot op de zwart geblakerde buitenmuren. De voorraden zeilen, vlaggen, scheepsuitrusting, water, voedsel en – belangrijker voor hem – kanonnen en ammunitie zijn aangevuld. Alleen het buskruit ligt nu veiligheidshalve elders. Sinds 1973 is hier het Nederlands Scheepvaartmuseum gevestigd.
Eenmaal over de ophaalbrug ziet hij het langgerekte Kattenburg voor zich liggen, rechts smalle straatjes en woningen met verdieping en links de scheepswerf. Hier wonen en werken de Bijltjes. Bijna zestig jaar later komt zijn zoon Carl daar als Scheepstimmerman der Eerste Klasse werken en met zijn gezin wonen voor een periode van een kleine veertig jaar.
’s Lands Dok, Werf en Zeemagazijn op Kattenburg
Johann Wilhelm Winther 1730
Op ’s Lands Werf was het oorlogsschip de Erfprins van Brunswijk kort na het huwelijk van het prinselijke paar gebouwd en vlak voor de grote brand te water gelaten. Nu ligt het duidelijk zichtbaar afgemeerd in ’s Lands Dok. Het is een fregat van de zesde klasse of charter met twee dekken. In die tijd krijgt dat de voorkeur boven een linieschip, omdat het kleiner, lichter en daardoor sneller en wendbaarder is in een zeeslag en beter konvooi kan verlenen aan handelsschepen. Johan August kan via de pontons en een touwladder aan boord klimmen. Hij maakt kennis met Eerste Schrijver Verhulsdonk, die hem zijn slaapplaats in de achtersteven wijst en een psalmboekje en hangmat overhandigt.
Nu moet Johan August terug naar het Zeemagazijn om bestellingen te doen bij de equipagemeester. Voor zichzelf koopt hij van zijn voorschot een deken, kussen en bultzak (matras). Voor het fregat regelt hij 36 kanonnen, variërend van vierentwintig- tot vierponders. Samen met de rolpaarden waar zij op staan laat hij ze aan boord takelen en plaatsen, iets meer op het bovendek dan op het benedendek. Op het schip controleert hij zelf of geen vuil en vocht in affuit en zundgat kunnen komen, of de rolpaarden goed met touwen voor de reis zijn vastgesjord en of voldoende lonten, lontstokken, kruithorens en wissers bij elk kanon klaarliggen.
Kanonnen op het benedendek
Het tweede dat Johan August in het Zeemagazijn bestelt is ammunitie voor de kanonnen. Die bestaat uit granaten, kartetsen, spijkers en vooral duizenden kogels. Omdat deze minimaal drie pond per stuk wegen, moeten ze evenredig over het schip worden verdeeld, over stuurboord en bakboord om kapseizen te voorkomen en over boeg en achtersteven om het bestuurbaar te houden.
Als laatste inspecteert Johan August de kruitkamer op het schip onder de waterspiegel. Vooral gaat hij na of kruitbak droog en schoon is en of het glas van de lampen niet gebroken is. Dan regelt hij een flink aantal vaten grof en fijn kruit van elk honderd pond. Hij laat ze uiterst omzichtig tot in de kruitkamer dragen. Eenmaal klaar controleert hij of de vaten goed zijn gestouwd voor de vaart en of er voldoende kardoezen zijn voor de kruitlopers naar de kanonnen. Zodra het allemaal naar zijn tevredenheid is gegaan sluit hij de kruitkamer af en overhandigt de sleutel aan de inmiddels aanwezige kapitein Hartsinck. Alles tekent hij af in het Konstabelboek, dat later gebundeld zal worden in het Schippersboek. (1)
Met de tweede en derde konstabel, de konstabelmaten en de tamboer vormt Johan August een team. Hij neemt met hen de precieze commando’s voor het gevecht door. Hoewel hijzelf en veel manschappen uit het buitenland komen, dient hij zich uitsluitend van de Nederlandse taal te bedienen. Gelukkig verschilt dat niet al te veel van zijn Plattdeutsch en is het voor anderen nog een wereldtaal, zeker op schepen. Na zijn eerste opdracht aan de tamboer om met roffels de manschappen naar de kanonnen te roepen, zijn de commando’s:
– stukken los: de geschutpoort gaat open, de houten mondstop van het affuit af en de sjortouwen van het rolpaard los. Het buskruit gaat in een kardoes (flanellen zak) op de kruitlepel de loop in, gevolgd door uitgeplozen touw, dan een ronde kogel of andere munitie en weer wat uitgeplozen touw om uitrollen te voorkomen. Het bladlood gaat van het zundgat af, de kardoes wordt lek gestoken met een koperen prikker en het zundgat met een hoorn gevuld met fijn kruid.
– pointeer monteer: het kanon op het object richten.
– vuur: de commandant van het kanon doet met een korte heftige ruk aan de treklijn de hamer op de slagpijp neerkomen, waardoor de lading ontbrandt. Met 400 pond buskruit komen de kogels een mijl ver.
Deze strenge procedure voorkomt ongelukken in de duisternis, rookwolken en lawaai tijdens het laden van een kanon. Elk schot vergt daardoor wel meer dan twee minuten tijd.
In de scheepsrol staat nog een persoonlijke aantekening helemaal bovenaan op de folio van Johan August: Weúrman pb f 208. De letters pb betekenen per billet ofwel schuldbrief. Bij andere zeelui staat ook pb of pbill, en ook regelmatig maandbrief, wat betekent dat een kwart of minder van de gage wordt uitgekeerd aan de achterblijvende vrouw en kinderen. Een schuldbrief heeft betrekking op openstaande rekeningen voor logies, drank, voedsel en/of kleding. De desbetreffende middenstanders weten dat zeelui geen contant geld hebben en geven krediet, om met hen af te rekenen bij vertrek of na terugkomst. In het laatste geval geeft de aantekening op de scheepsrol hen zekerheid, zelfs in geval de zeeman onderweg overlijdt of verdwijnt of het schip vergaat, omdat zij hun schuld dan bij het zeekantoor kunnen innen. De omvang van de schuld van Johan August bedraagt 208 gulden, precies acht maanden soldij van 26 gulden. De meeste tochten duren twee keer zo lang, dus is het risico dat er bij terugkomst na aftrek van voorschotten niets of onvoldoende overblijft gering. (2)
Weurman is degene bij wie Johan August de schuld heeft. Dat is Barend Harmen Weurman, een 62-jarige kleermaker aan de Nieuwendijk tussen de St. Jacobsstraat en de Armsteeg in Amsterdam. Hij is 35 jaar eerder als gelukszoeker samen met zijn broer en neef met de naam Wöhrman uit Hilter in het Teutoburgerwoud gearriveerd en vrijwel direct getrouwd. Zijn inkomsten komen uit zijn kleermakerij en uit het geven van krediet aan zeelui. Bij moeilijkheden trekt hij samen met kredietverleners op, vertegenwoordigt hen of koopt hen zelfs vóór de vaart uit tegen een schappelijk bedrag. Omdat Johan August zijn oude plunje moet inwisselen voor een uniform verklaart dat zijn schuld deels, maar vanwege het hoge bedrag moeten er ook rekeningen van genoten logies, voedsel en drank bij zitten. Dat duidt er op dat hij een tijdje onder de ruim 200.000 Amsterdammers bivakkeerde. Een maand na de aanmonstering overlijdt Weurman, waardoor diens weduwe en blijkens haar testament na haar overlijden hun 23-jarige zoon en kleermaker Johannes Hermanus Weurman schuldeiser worden. (3)
1. Order voor de Constapels, NA 2.01.29.03, Inv 3A, pag. 125-139.
2. Brieven van M.A. van Alphen en J.M. Reinders, 19 september resp. 3 oktober 2024 [CH-802]. H. Landheer, “Een mandceelhouder en zijn klanten” en “De bankiers van de marine”, Historisch Tijdschrift Holland 2013, nr. 3/4, pag. 137-145 en 2014, nr. 4, pag. 211-221.
3. Testament weduwe Weurman 3 Feb 1794, Stadsarchief Amsterdam 5075, Inv 16412, N.0 73.