1.7.9. Einde van het geslacht

Als graaf Johann August von Meijerfeldt jr en Lovisa Augusta Sparre zich in het voorjaar van 1795 weer naar Pommeren begeven, vervoegen twee leden van de Stadssenaat van Stralsund zich op 10 juni van dat jaar bij hen in huis om hun testament te laten opmaken. Vanwege hun gevorderde leeftijd en omdat hun kinderen niet meer leven vinden zij het verstandig elkaar over en weer tot enig erfgenaam te benoemen. Het testament bevat verschillende interessante passages, enerzijds over de onbetaalde wedde van zijn oom Wolmar Johann, anderzijds over een schenking aan een vrouw die eerder op Medrow woonde (zie verder paragraaf 1.8.2). 


Laatste bladzijde van het testament van
Johann August jr en Lovisa Augusta 
Sparre geh. von Meijerfeldt

Eind 1796 wordt Gustaaf IV Adolf eindelijk koning. Hij  zet een reactionaire politiek in en ontslaat de ministers van zijn oom Karel. Veel oude getrouwen van zijn vader Gustaaf III krijgen onderscheidingen, maar hij wijst er ook veel af. Het wordt op 21 november een klein wonder genoemd dat Johann August jr de boot mist. (1) 

In Stralsund neemt Johann August jr op 6 oktober 1797 als veldmaarschalk een vooraanstaande positie in tijdens de ceremonie voor de toekomstige bruid van de Zweedse koning. Een jaar eerder had Catharina II de Grote haar kleindochter Alexandra Paulowna voorbestemd voor Gustaaf IV Adolf, maar ondanks een verliefdheid kwam hij niet opdagen op de verlovingsceremonie, omdat achter zijn rug om was geregeld dat de nieuwe koningin Russisch-orthodox mocht blijven. Nu zal Frederika Dorothea Wilhelmina von Baden eind die maand de nieuwe koningin worden.

Op 1 november 1797 vindt een ceremonie plaats in de kapel van de Serafijnen Orde in het Koninklijk Slot in Stockholm. De nieuwe koning benoemt Johann August jr en een tweetal anderen alsnog tot Ridder. (2) Hij vervult de leeggekomen plaats 136 van de al benoemde maar intussen overleden ambassadeur Sprengtporten, wiens broer naar Rusland was overgelopen. De ceremonie voor de onderscheiding vindt jaarlijks plaats op 28 april. Het wordt te kort dag geoordeeld om de viering in 1798 te laten plaatsvinden, dus wordt de plechtigheid naar 1799 doorgeschoven. Dit weerhoudt Pehr Anders Liedström er niet van om te beginnen met het schilderen van het wapenschild op een koperen plaat, zoals bij alle andere Serafijnen Ridders. In 1798 is het klaar en wordt de wapenplaat in de Serafijnenzaal in het Slot opgehangen.

Johan Gustav Horn, de zoon van Anna Catharina von Meijerfeldt, overlijdt op 20 juni 1798. Hij is de laatste van deze tak van het geslacht Horn. Na een snelle militaire loopbaan (korporaal 1749, kwartiermeester 1754, kornet 1758, luitenant 1761, majoor 1770, overste 1774, kolonel 1775, generaal-majoor 1782) had hij in 1788 afscheid genomen. Hij zou niet huwen, maar op 24 mei 1782 wel een natuurlijke zoon Gustaf Mattson bij Margareta Jönsdotter verwekken, met Zweeds nageslacht. Klas Julius Ekeblad is nu als weduwnaar van Brita Horn de enige erfgenaam en dat zal ook voor het geslacht Von Meijerfeldt gaan gelden. Tien jaar later zal ook hij als laatste van het geslacht Ekeblad overlijden en een bibliotheek van 5000 zeldzame boeken en astronomische instrumenten aan de Universiteit van Åbo nalaten.

De graaf en gravin Von Meijerfeldt brengen de zomers op Nehringen en Medrow door. Zij hebben allebei ouderdomskwalen: de graaf longtering, de gravin reuma. Longtering is tuberculosis (TBC) pulmonum, een aanhoudende ontsteking van een of beide longen, gepaard gaande met koorts, hoesten en vermagering. Omdat de reuma van de gravin vooral haar gezicht betreft kan het zijn dat zij lijdt aan het chronische Syndroom van Sjögren – toevallig een latere Zweedse oogarts – die bestaat uit ontstekingen aan traan- en speekselklieren en leidt tot droge ogen en mond, vermoeidheid en gewrichtsklachten. Daarom bezoeken zij Duitse bronnen, bijvoorbeeld in Pyrmont. Op 10 augustus 1798 komen zij aan in Berlijn om aan vrienden als Von Röök van hun ervaringen te vertellen. (3) Voor de wintermaanden steekt het echtpaar vanaf Stralsund de Oostzee over en arriveert op 19 september in Ystad. Op 15 oktober komen zij in Stockholm aan, waar de pas 53-jarige gravin haar grote hofhouding nog niet heeft beëindigd.

In 1799 valt de Serafijnen Ordedag op een zondag, Een dag uitstel naar de maandag 29 april blijkt geen probleem op te leveren. De plechtige processie onder aanvoering van de koning en prinsen, gevolgd door de Serafijnen ridders en onder begeleiding van een door abbé Vogler hiervoor gecomponeerd muziekstuk arriveert in het Koninklijke Slot op Gamla Stan in Stockholm.

Koninklijke Slotkapel

In de kapel de Serafijnen Orde in het Koninklijke Slot houdt de koning een redevoering met de archaïsche begroeting “Gode Herrar, Svea och Götha Riddare! (4) Dan is het eindelijk de beurt aan Von Meijerfeldt. Gekleed in een mantel van witte atlaszijde met zwarte omslagen en een witte hoed met zwarte en witte pluimen knielt hij voor de koning. Hij krijgt de keten en het blauwe sjerp met Ordenteken omgehangen. In de aansluitende kerkdienst wordt het door Maarten Luther geschreven psalm “Jesaja dem Propheten das geschah” met de relevante regel “Es stunden zween Seraph bei ihn daran” gezongen. In de vrije Zweedse vertaling volgt dan “För konungarnas konung skylde”.

Serafijnendracht (zwart-wit omgekeerd, sjerp ontbreekt)

Koning Gustaaf IV Adolf heeft de kroning van hemzelf en zijn vrouw op 3 april 1800 bepaald. De sobere plechtigheid zal plaatsvinden tijdens de maandenlange Rijksdag in Norrköping. De koning bemoeit zich met allerlei details. De rijksadmiraal Wachtmeister, de rijksmaarschalk Von Meijerfeldt, de rijksschatmeester Posse en de rijksstalmeester Essen worden opgeroepen om de koninklijke taken bij de ceremonie te verrichten. De overige Rijksraden mogen hun ambtsgewaden dragen, maar dan wel in precies aangegeven wijdere en langere maten dan normaal. (5) De TBC is bij Johan August jr zo ver gevorderd dat hij zijn bijzondere rol voor het koninklijk paar moet laten varen en thuis zijn laatste dagen moet afwachten.

Om één uur in de nacht van 21 april 1800 komt graaf Johann August von Meijerfeldt jr  in zijn Stockholmse verblijf te overlijden, bijna 75 jaar oud. Omdat hij een Serafijnen Ridder is wordt zo spoedig mogelijk  bericht uitgebracht aan de Ordesecretaris graaf C. Mörner. Deze zorgt er voor dat op 24 april om 13:00 uur de speciale Serafijnen bel luidt. De klank en het tijdstip wijken voldoende af van normaal klokgelui dat het publiek weet dat een Ridder overleden is. Nieuwsgierigen kunnen bij de deur lezen dat Von Meijerfeldt is overleden.

De uitvaart vindt op 2 mei vindt plaats. Het lichaam van Johan August jr wordt opgebaard in de St. Clara kerk in zijn woonwijk. Vanaf de Jakobskerk, de Johanneskerk en vermoedelijk alle kerken in Stockholm luiden de klokken, omdat het overlijden van Eén van ’s Rijks Heren en Veldmaarschalk een bijzonderheid is. Diezelfde dag start ook een processie vanuit de Serafijnenzaal in het Koninklijk Slot. De Hoge Garde draagt zijn koperen wapenplaat vooraan mee in de stoet. De processie loopt een stukje op de Gamla Stan en eindigt om 16:00 uur voor de Riddarholm kerk. De uitvaartdienst begint met muziek en redevoeringen. De weduwe mag niet aanwezig zijn omdat zij geen Serafijnen Ridder is. De door G.J. Adlerbeth geschreven lange rede met loftuitingen aan het adres van Johan August jr wordt uitgesproken door de Rijksheraut en Ceremoniemeester L. von Hauswolff. Daarna spreekt Mörner zijn personalia uit. (6)

In het schip van de Ridderholm kerk staan de baar met Johan August jr opgesteld. Hij wordt na afloop niet in deze kerk begraven; dat is alleen voor Zweedse koningen en prinsen weggelegd. De lijkkist wordt naar Stralsund verscheept. Op 15 juli 1800 vindt de begrafenisdienst in de St. Andreas kerk in Nehringen plaats. Na afloop wordt hij in de Meijerfeldtsche Gruft bijgezet. (7)

Met zijn overlijden sluit Johan August jr niet alleen de adellijke geslachtsnaam Von Meijerfeldt af, maar ook het gebruik van het geslachtswapen op schilden, zegels, porselein en andere voorwerpen. Om plagiaat, onwettig en ongeoorloofd gebruik of usurpatie door vreemden te voorkomen bestaat bij hooggeplaatste geslachten het eigenaardige gebruik om deze beëindiging onderdeel te laten uitmaken van de ceremonie van de uitvaart. De meest vergaande vorm is het ter plaatse kapotslaan en begraven van een houten replica en de minst vergaande is het (gedeeltelijk) spiegelen van het grafwapen.

In de titel van de rede van Von Hauswolff staat “då Dess Vapen vid Jordfästningen krossades” (waar het wapen tijdens de uitvaart werd vernield). In de heraldiek staat deze gewoonte bekend als ‘briser les armoiries sur la tombe’ of ‘das Wappen am Grab zerbrechen/stürtzen.’ Het protocol schrijft in dat geval voor dat de heraut het voornemen vooraf publiceert, tijdens de dienst driemaal plechtig vraagt of iemand recht op het wapen doet gelden, bij stilte de gammele  houten replica met een zilveren bijl stuk slaat, de restanten in de grafkist werp of daarop vasttimmert en hiervan na afloop een proces-verbaal opmaakt.

Voor het kapotslaan van het wapen zijn geen verdere aanwijzingen gevonden. Von Hauswolff zegt in zijn rede alleen dat Johan August jr als laatste het schild draagt, dat hem “följe i förgängesen stoftet” (volgt in het vergankelijke stof). In zijn graf in de St. Andreas kerk in Nehringen zijn geen sporen van een stukgeslagen wapen opgemerkt.

Op de door de Hoge Garde meegedragen koperen wapenplaat is net genoeg ruimte gevonden om in dezelfde letters de overlijdensdatum in te schilderen. Omdat naam en wapen Von Meijerfeldt zijn uitgestorven, wordt de koperen plaat na afloop van de dienst niet naar de Serafijnenkamer van het Koninklijk Slot teruggebracht, maar goed zichtbaar – tot op de dag van vandaag – aan een wand van de Riddarholm kerk opgehangen. In die wapenplaat is wel een geringe spiegeling aangebracht (zie punt 3 hieronder). 

Serafijnenschild
met gravenwapen, gravenkroon, twee orden en wapenspreuk
Tekst: Grefwe Johan August Meijerfelt.
Utnämd den 1 Nov: 1797. Död den 21 apr: 1800.
Artiest: 
Pehr Anders Liedström (1765-1804) in 1798
Materiaal: Verf op koperen plaat
Foto: Met QR-code gedownload van de besloten website ter plaatse,
na eerdere zwart-wit-foto van Govert (1934) en kleurenfoto van Jelle Terluin (1984)
Het koperen wapenschild aan de rechterwand van de Riddarholm kerk

Pehr Anders Liedström maakte 30 Serafijnenschilden. Net als bij andere schilden in de kerk wijken hij en zijn collega’s af van de afbeelding in het Ridderhuis en de beschrijving in de gravenbrief:
1. De versiering boven het wapenschild (drie geopende toernooihelmen, vier vlaggen met adelaarskop, twee gekruiste zwaarden, een steigerend paard met ridder) maakt plaats voor een brede vergulde gravenkroon.
2. De versiering opzij van het wapenschild (rood-goud en blauw-zilver lofwerk links en rechts) maakte plaats voor de keten van de twee hoogste ridderlijke onderscheidingen: de Zwaard Orde met medaillon van Commandeur Grootkruis omgeven door de Serafijnen Orde.
3. De drie rode kogels tussen twee rode schuinbalken («tre röda kúhlor emellan twänne bander af samma färg») maken plaats voor drie gouden kogels binnen twee rode schuinbalken. Dit kan een slordigheidje zijn, maar ook een aanwijzing van de afsluiting van de geslachtsnaam en het wapen. In
1934 werden de Nederlandse familieleden alleen met deze versie van het familiewapen geconfronteerd. Pas in 1983 werd oorspronkelijke versie bekend. (8)
4. Boven het wapen staat een spreuk. «Animus Secundis Dubiisque Rectus». Een jaar eerder bij de uitreiking van de Serafijnen Orde had Johann August er een moeten kiezen. Voor wapenspreuken was de Romeinse dichter Horatius een dankbare bron. Hoogstwaarschijnlijk gebruikte hij diens archaïsche lyriek uit Oden (Carmina) boek IV, hoofdstuk 9, regel 34-36, waarin rond 13 v.Chr. gouverneur Lollius wordt geprezen: “Est animus tibi Rerumque prudens et secundis Temporibus dubiisque rectus”. Vrij vertaald: Je hebt een verstandige geest, die opgericht blijft onafhankelijk van voor- en tegenspoed. In Zweedse biografische handboeken staat de vertaling: “En själ, som är upprätt i med- och måtgang“. In de Riddarholmskyrkan in Stockholm is ook nog een Engelse vertaling te vinden: “A soul that is upright in both prosperity and adversity“. Classicus Govert von Meijenfeldt maakt er in 1934 van “De geest opgericht in voor- en tegenspoed” en zijn neef dominee Frits moderniseert het later tot: “Kop op in voor- en tegenspoed”.
5. Onder aan de
wapenplaat staan twee data: 1 november 1797 en 21 april 1800. Dat betekent niet dat de graaf maar 2,5 jaar oud werd. Op de eerste datum werd hij in de Serafijnen Orde benoemd («utnämd»), terwijl hij op de tweede datum stierf  («död»). Bij de gegevens staat dat Liedström het wapen al in 1798 schildert. Door het iets kleinere handschrift is het aannemelijk dat een ander de precieze overlijdensdatum heeft bijgeschilderd.

Op 19 december 1800 wordt een uitgebreide financiële afrekening vastgesteld van de nalatenschap van Johann August. Het gaat om het huis in Stockholm, Näsby, Sundby en Ugerup. De andere bezittingen zijn eerder verkocht. Van elk landgoed wordt de waarde van het vastgoed gegeven en daarna een gedetailleerde lijst van roerende zaken als edelmetalen, glas, porselein, stoelen, bureaus, rijtuigen en veldgereedschap. Op Ugerup is een bibliotheek en hangen 12 portretten van de familieleden, waar niet veel waarde aan wordt toegekend. Alle eigendommen zijn 55.248 rijksdaalder waard, exclusief een stelpost voor de uitstaande vordering van 100.000 gulden van oom Wolmar Johann von Meijerfeldt. (9) 

Louise saneert het vastgoed aanzienlijk. Ugerup gaat geheel naar Christian Barnekow, in 1816 verkoopt ze het restant van Sundby en in 1817 Näsby. In Pommeren zijn Nehringen en Medrow leengoederen en daarom al in 1800 aan de Zweedse Kroon vervallen. Essen, Borgenstierna en Debesche krijgen tot aan de verkoop de vruchten daarvan. Louise verkoopt het Rotermund Haus in 1802. In Stockholm verhuist ze naar het voormalige huis van Sprengtporten in de wijk Klara, aan de Drottninggatan, in het blok Gripen 1. Zij voert ook daar nog een flinke hofhouding en maakt onderdeel uit van een carrousel van soupers onder de oudere adel, hoewel zij nog steeds pas 55 jaar oud is. (10)

Op 15 juli 1809 breekt Louise bij een val in Näsby een gewricht in haar arm. Het leidt tot een flinke zwelling in de arm en de pijn houdt haar uit de slaap. Eind juli gaat het al weer beter: de zwelling neemt af en ze kan haar vinders bewegen. Begin september draagt ze de arm toch nog wel in een band. Een jaar later wordt opgemerkt dat de reuma vooral in één helft van haar gezicht aanmerkelijk toeneemt, waardoor zij behoorlijk kriegelig in gezelschap wordt(11)

Op een avond in 1817 vindt een bediende op de voortrap van dat huis een zacht huilende baby gewikkeld in fraaie doeken waarop de naam Oscara geborduurd staat. Het huis is in rep en roer en gravin Louise verzekert zich er eerst van dat het niet van een geliefde van een huisbediende is. De baby is niet voor niets op de stoep van een oude Hofdame gelegd, want later wordt bekend dat Oscara de onechte dochter van kroonprins Oscar is. De baby mag van Louise in het huis blijven om een schandaal te voorkomen en enkele maanden later neemt de 38-jarige Charlotte Aurore de Geer de opvoeding over, omdat zij weet dat haar 20-jarige dochter Jacquette Gyldenstolpe de moeder is. (12)

De schoonvader en schoonmoeder hadden vlak voor hun dood een klok aan de kerk van Sövde geschonken. Misschien denkt Louise het hiernamaals ook gunstig te stemmen door hen na te doen. Zij schenk twee zilveren kandelaars aan de kerk van Täby bij het landhuis Näsby.

 Object: Twee zilveren kandelaars uit 1817 kolom gegolfd,
drie armen met manchet, elk met metalen lichtvlam
Inscriptie: «Feltmarskalkinnan Grefwinnan Lovisa Augusta Meijerfelt, Wrede-Sparre på Näsby»
Maten: 58 cm hoog, 773 ort = 3,3 kg
Kunstenaar: D. Hallman
Opdrachtgever en schenker: Lovisa Augusta Sparre

Waarde: 30.000 SEK = ca. € 2.900
Plaats: Täby Kyrka, Eviga Ljuset Kapell
Foto: Täby församling, K00197

Op 18 september van datzelfde jaar 1817 overlijdt gravin von Meijerfeldt in Stockholm. De uitvaartdienst is daar in de St. Clara kerk. Vicaris en theologische hoogleraar Carl P. Hagberg houdt een rede. (13) Zij wordt begraven in de Öja kerk bij Stora Sundby, in het grafkoor van het geslacht Sparre av Rossvik.

Op 14 januari 1818 vindt in Stockholm de veiling van de bibliotheek van graaf Johann August jr plaats. Het is een grote bibliotheek, met veel Franse boeken en met opvallend veel kaarten. Waarschijnlijk is dit de bibliotheek waar zijn broer Carl Friedrich aan begonnen was. Zeipel en Palmblad drukken in Uppsala de catalogus.

Op 25 september 1826 haalt Louise nog eens het nieuws, namelijk met een pensioenbrief voor Anna Sophia Forsell, dat als minderjarig meisje op de Regieringsgatan bij de gravin had gewoond. (14)

Terug   ***   Verder

1. R.F. Hochschild, “Memoarer”, Stockholm 1909, deel 3, pag. 228.
2. Utnamn & Protocollet, Gustaf IV Adolf, Stockholms Slott, Ordens Capittlet, 1 Nov. 1797.
3. L. von Engström,
“Minnes och Anteckningar”, Stockholm 1876, deel 2, pag. 17 en 34.
4. Tal, Hållit af Konungen Uti Ordens-Capellet i Stockholms Slott Den 29 April 1799, Då til Riddare af Seraphimer-Orden Dubbades, En af Rikets Herrar, Fält-Marskalken M.M. Herr Grefve Johan August Meyerfelt, efter Herr General-Lieutenanten och Ambassadeuren M.M. Friherre Johan Wilh. Sprengtporten.
5. A.W.N. Ahnfelt, “Ur svenska hofvets och aristokratiens lif. Skildringar hemtade “, deel 4, Stockholm 1881, pag. 105-106.
6. Tal öfver Hans Excellence den Högvälborne Grefven, Herr Johan August Mejerfelt, En af Rikets Herrar, Fältmarskalk, Riddare och Commendör af Kongl. Maj:ts orden, samt Riddare med Stora Korset af Kongl. Svärds-Orden, Uppläst då Dess Vapen vid Jordfästningen i Kongl. Riddareholms-Kyrkan krossades, Den 2 Maj 1800. Stockholm. Tryckt hos Carl Deleen och J, G. Forsgren. 1800. S. Rosenhane, “Anteckningar hörande till Kongl. Vetensk. Akademiens Historia”, Stockholm 1811, pag. 351.
7. Evangelisches Pfarrambt Glewitz, “Todten=Buch oder Register der Gestorbenen fiir die Kirche zu Nehringen angefangen mit dem Jahre 1792”, folio 38, no. 11.
8. Politisches journal, Hamburg, 1800 mnd 1-6, pag. 539-540.
9. Riksarkivet Sverige, 420422. Svea Hovrätt, 01. Adelige Bouppteckningar, EIXb/160. 1800, fol. 68-120.
10. Dit gebouw is niet meer te bezichtigen; aan het eind van de negentiende eeuw en opnieuw in de jaren zestig van de twintigste eeuw – na de aanleg van de metro – zijn hier grote winkelblokken gekomen.
11. S. Clason, C. af Petersen, “För hundra år sen. Skildringar och bref från revolutionsåren 1809—1810”, IV. Öfverceremonimästaren Leonhard von Hausswolffs bref 1809-1810 till grefve Nils Posse å Hellekis, Stockholm 1909,
12.
B. Persson, “Jacquette Gyldenstolpe och hennes dotter Oscaras öden”, Finspong 1900.
13. Tal, öfver framledne En af Rikets Herrars, Fält-Marskalkens , Riddarens och Commendeurs af Kongl. Maj:ts Orden, Riddarens med StoraKorset af Kon. Svård-Orden, Högvälborne Herr Grefve Joh. August Meyerfelts Enkefru, Högvälborne Grefvinnan Lovia Augusta Meyerfelt, född Grefvinna Sparre, hållit vid Dess Jordfästing i St. Clara Kyrka den 23 September 1817 af Carl. P. Hagberg, Th. Doct. Professor, Kyrkoherde vid Clara Försammling. Stockholm, tryckt hos Olof Grahn, 1817.
14. Post- Och Inrikes Tidningar, 25-09-1826.