1.3.4. Zweedse adel

Op 24 november 1674 verheft koning Karel XI de inmiddels 44-jarige Andreas Meijer in de Zweedse adelstand door ondertekening van een sköldebref” (schildbrief) in Stockholm. (1) Of Andreas persoonlijk voor deze plechtigheid naar Stockholm is overgekomen moet worden betwijfeld. In de brief staat dat Meijer vanaf zijn jeugd zowel in binnen- als buitenland uitstekende diensten heeft bewezen, met name in de oorlogen van de vader van de jonge koning. Hij verwacht nog verdere bestuurlijke vaardigheden. De koning wil Meijer met hoge waardigheid bekleden. Zijn adelsrang is “obetitlad” (zonder titel). Zijn achternaam wordt uitgebreid van “Meijer” tot “Meijerfelt“. Hij krijgt een wapenschild en daarnaast nog giften.

De wapenbrief wordt in 1675 geïmmatriculeerd (ingeschreven) en geïntroduceerd in het Ridderhuis in Stockholm. Een netschrift van de schildbrief met nauwkeurige tekening van het wapenschild wordt gedeponeerd, samen met een genealogie van de familie. Het imposante paleis in het hart van het oude stad is net na vierendertig jaar ten einde gekomen. Op volgorde van hun onderlinge rang en nummer nemen de adellijke leden van de Rijksdag plaats op de genummerde banken onder een plafondschildering vol symboliek. Hun wapenschilden zijn aan de muur bevestigd. (2) 

Misschien wel het belangrijkste gevolg van de introductie in het Ridderhuis zijn de daaruit voortvloeiende privileges, vrijheden en rechten. In de Grondwet van 1634, het adellijke privilegedocumenten uit 1569 en opeenvolgende decreten van koningen zijn deze bevestigd en uitgebreid. Zijn economische privileges bestaan uit een keur aan vrijstellingen van belastingen, de mogelijkheid om zelf belasting te innen van burgers en boeren op zijn landgoederen en nog meer financiële voordelen. Zo heeft hij bijvoorbeeld jacht-, water, kap- en mijnbouwprivileges en mag hij vrij jagen, vissen, bomen vellen en grondstoffen delven op zijn landgoederen. Dat laatste tegen een kleine vergoeding aan de koning, aan wie hij een dertigste van de opbrengst moet afdragen. Dit deel van het privilegedocument leest als een gedetailleerde fiscale regeling en doet denken aan de verlening van stadsrechten.

Door de bestuurlijke privileges komen bepaalde hoge ambten voor Andreas beschikbaar, die zijn voorbehouden of eerst worden aangeboden aan de adel. Hij krijgt het patronaatsrecht om zelf de pastoor op zijn landgoed te benoemen. De koning treedt niet in de relatie tussen de adel en burgers en boeren op zijn landgoed. Geschillen die ontstaan mag hij zelf beslechten. Zodra zijn eigen positie in het geding is door misdaden of misdragingen waardoor hij leven, eer, adellijke vrijheid en privileges, eigendom of erfrecht kan verspelen, dan heeft hij het recht om beoordeeld te worden door gelijken. De zaak moet eerst onderzocht worden door de provincieraad of bij lagere rechtbanken. De beoordeling van de feiten is voorbehouden aan het gerechtshof.

Het belangrijkste politieke privilege is deelname aan de nationale of landelijke vergaderingen. De adel heeft het recht en de plicht om een persoon als vertegenwoordiger daarin te kiezen. Meestal is dat het hoofd van de familie. De adel van het ‘eigenlijke’ Zweden wordt vertegenwoordigd in de Rijksdag te Stockholm en van de buitengewesten (uthrijkes provincierne) als Lijfland in de Landdag. In deze vergaderingen heeft de adel een sterke positie. De stemming verloopt per stand, maar de adel kan niet overstemd worden door de andere drie standen: geestelijken, burgers en boeren. Bij het toepasselijke recht tussen beide vergaderingen is er niet zoveel verschil, omdat de absolutistische vorst Karel XI in beide gevallen het Zweedse kerkrecht en teruggave van landgoederen aan de kroon oplegt. Het eerste roept geen spanningen op bij de overwegend Lutherse elite, ook van Estland en Lijfland, maar het tweede des te meer. Andreas Meijer is tot dan geen grootgrondbezitter; zijn loyaliteit ligt nergens anders dan bij zijn Zweedse heren en meesters. In die zin zal Andreas volgens sommigen helemaal passen binnen het verwijt dat de adel een stal van trouwe ambtenaren is die de koning dienen. 

Een laatste privilege is dat het Andreas vergund is zijn nieuwe wapenschild te voeren in adellijke en ridderlijke zaken. Hieronder worden verstaan samenkomsten, veldslagen, bestormingen, toernooien, ringsteken en andere vermakelijke en ernstige aangelegenheden.

De adeldom is tweezijdig erfelijk. Enerzijds zijn de opvolgers van koning Karel XI er aan gebonden, behoudens de mogelijkheid deze in te trekken vanwege ernstige misdaden als landverraad. Anderzijds kan het nageslacht van Meijer er dezelfde rechten aan ontlenen, mits uit  echtverbintenis. De 12-jarige Carl Friedrich, de 10-jarige Johann August en de 7-jarige Wolmar Johann worden hierdoor op dezelfde 24 november van adel en weten dat al hun echte nakomelingen deze Zweedse adelstand blijvend meekrijgen. Bij hun vader was het uit verdienste, bij henzelf en hun toekomstige kinderen vanwege hun afkomst. 

In de schildbrief schrijft de koning dat Andreas “een goed lofwoord is gegeven voor zijn dappere en bereidwillige houding”. Het ligt voor de hand dat dit lofwoord (tegenwoordig zouden we zeggen: de voordracht) afkomstig is van Carl Gustaf von Wrangel. Andreas staat sinds zijn 18de in zijn trouwe dienst, eerst als officier in zijn leger, dan als hofmeester van zijn halfbroers en daarna als inspecteur van zijn landgoed. Uit een bezoek aan de Bruderschaft der Schwarzenhäupter in Reval op 6 september 1670 blijkt opnieuw dat Andreas zijn vertrouweling is. Op een gegeven moment roept hij hem bij zich met de opdracht de pokaal van de Broederschap van binnen en buiten te laten vergulden. (3)

Wat de adelsbrief niet aan Andreas schenkt is een leengoed. Ook in het matrikelboek staat het niet. een aparte akte van de koning is ook nuiet bekend. Andreas bezit al het landgoed Festen van zijn vader en op enig moment is er sprake van een tweede landgoed Laisholm (Jõgeva), 30 kilometer ten oosten van Oberpahlen. (4) Het ligt op het landgoed rondom het riddergoed Lais, ook eigendom van de familie Von Wrangel. De leengoederen en van belastingen  vrijgestelde landgoederen beslaan twee derde van het Zweedse rijk. Deze beperkte heffingskracht van de kroon zal snel aanleiding vormen voor reductie van landgoederen. Vanuit de koning gezien gaat het om terugvorderen van een lening en beëindigen van een tijdelijke vrijstelling, maar vanuit de adel wordt het gezien als diefstal.

Laisholm

Tegenover de reductie van landgoederen staat een ruimhartige verheffing in de adelstand. Karel XI vindt dat alle hogere militaire officieren van adel moeten zijn, dus dat moet bij Andreas aangezuiverd worden. Bovendien beoogt hij de loyaliteit van de Duits-Balten in Lijfland te vergroten, maar Andreas staat al onder Zweedse bescherming, anders dan de meer zuidelijke landgenoten die zich vroeger door Polen hadden laten beschermen. Tenslotte hoopt hij zijn leger hiermee te versterken omdat in de periode 1672-1674 oorlog dreigt. Op het moment dat de koning 18 jaar wordt erft hij een lege oorlogskas. Net als de Engelse koning ruilt hij de toch al lucratieve Triple Alliantie met de Republiek in tegen de expansiepolitiek van Lodewijk XIV en diens nog overvloediger steekpenningen, ook om Denemarken-Noorwegen dwars te zitten. In 1674 belooft Frankrijk het bedrag flink te verhogen als Zweden met 22.000 man Brandenburg binnenvalt. 

Hoewel Andreas zijn adelstand als uniek zal ervaren, is dat in deze periode zeker niet zo. Vanaf halverwege de eeuw neemt de adel in omvang enorm toe; met officieren, geestelijken en vooraanstaande zakenlieden. De oorlogen, handel en het uitdijende staatsbestuur creëren een onverzadigbare behoefte aan goed opgeleide en bekwame bestuurders. De natuurlijke drang van de adel om zich voort te planten is onvoldoende om in deze behoefte te voorzien. De voortdurende oorlogen die het leven van menig edelman eist, helpen daar niet bij. Die oorlogen vragen op zichzelf ook om trouwe onderdanen. Door verheffing in de adelstand bindt de koning hen dichter aan het koningshuis en verkleint daarmee het relatieve aandeel van tegenstanders in de adel. 

Het rekruteren van nieuwe adel vormt het antwoord op deze behoeftes. Aan het begin van deze eeuw bestond de adel uit vijfentwintig families. Vijfentwintig jaar later is dat aantal gegroeid tot honderdtweeënzestig. Op het moment dat Andreas de koninklijke gratie in ontvangst mag nemen, is dit aantal geëxplodeerd tot bijna duizend families. In absolute zin klinkt dat als veel. Afgezet tegen het inwonertal in Zweden, Finland, Lijfland en Pommeren valt dit aantal mee. Het gaat om minder dan een half procent op een populatie van anderhalf miljoen. In Groot-Brittannië en Frankrijk schommelt het aandeel van de adel dan tussen de één en anderhalve procent. De hoge percentages in Polen en Spanje, die uiteenliepen tussen de zes en acht onderscheidenlijk twaalf en dertien procent, relativeert de Zweedse toename aan edelen. Wat dat betreft, toch relatief uniek, wat Andreas meemaakt.

Terug   ***   Verder

1. Riksarkivet Sverige, 1112.1 Riksregistraturet, B/412, folio 310 e.v., “Sköldebref för Inspectoren Meijerfelt”.
2. Een afbeelding van het adelswapen op een plaat in het Ridderhuis  geeft hier blijk van. Bovendien meldt het Matrikelboek van het Ridderhuis van 1731 dat de introductie destijds in 1675 onder het volgnummer 864 heeft plaatsgevonden. R. Marsson, “Die Schwe­dischen General­statthalter in Stralsund”, Stralsundische Zeitung 9-9-1923. Een aanbeveling voor hem staat al in een brief van 01-07-1646 van Axel Oxenstierna aan Gabriel Bengtsson Oxenstierna, Kansli original in Tuarte Historiska Arkivit 278-1-XVIII:14).
3. G. Wrangell, “Geschichte der Revaler Schwarzenhäupterein Beitrag zur Geschichte des deutschen Kaufmanns im Osten”, 1930, pag. 196-197. Zwarthoofd duidt op de gelaatskleur van patroonheilige St. Mauritius. “Nach Ausweis des Denkelbuches ist der oben erwähnte Oberpahlensche Oberinspektor Meyer, der offenbar auch bei K.G. Wr. als dem Bruder seines hauptsächtlichen Vollmachtgebers, des Besitzers von Oberpahlen, Woldemar Wrangel, eine Vertrauensstellung genoβ, gelegentlich seines vorübergehenden Aufenthaltes in Reval, am 27. Febr. 1672 und am 28. Febr. 1673 durch zwei Älteste der Schwarzenhäupter an die Ausführung des ihm am 7. Sept. 1670 von K. G. Wr. bei dessen Besuch ihres Hauses gegebenen Auftrages wegen Bestellung eines vergoldeten Pokals voll 100 Lot Gewicht gemahnt worden. Wann der versprochene Pokal den Schwarzenhäuptern tatsächlich übergeben worden ist, wissen wir nicht.
4. G. Anrep, “Svenska Adels Ätters-taflor”, Stockholm 1861, pag. 888-889.