2.5.3. Overplaatsing

Het gezin van Carl en Nel maakt een doorstart. Op 16 april 1849 om 10:00 uur wordt een zoon geboren met de doopnamen Evert Diederich. De 34-jarige Carl doet de volgende dag aangifte op het stadhuis met dezelfde twee getuigen als de vorige keer. De Lutherse dominee Fortmeijer had de twee dochters bij hen thuis gedoopt, maar is nu op sterven na dood. Op 6 mei komt zijn Lutherse ambgenoot Hollinghausen thuis langs om de zoon te dopen.

Vader Diederich is er als trotse getuige bij. De eerste doopnaam Evert komt van hemzelf en is hem destijds ook gegeven vanwege zijn grootvader König uit Lienen in het Duitse graafschap Tecklenburg. Dtweede doopnaam Diederich zorgt er voor dat zijn achternaam blijft voortleven, omdat zijn oudere broer Jan en nazaten sinds de burgerlijke stand de achternaam Diederik gebruiken en zijn jongere broer Hendrik en zijn enige zoon en schoenmaker Hendrik beiden ongehuwd zijn. Die broer had aan de Slag bij Waterloo deelgenomen als fusilier, afdeling 9, bataljon 1, compagnie 2 infanterie. Hij was onderscheiden als Ridder in de Militaire Willemsorde en had 8 oktober 1817 zijn Waterloo-decoratie en een bedrag van 29,1 gulden gekregen, maar was ruim een jaar voor de geboorte van Nel overleden.

Het gezin van Hendrik en Naatje groeit. Op 10 september 1849 ziet een tweede zoon het levenslicht in de Torenstraat in Rotterdam. Hij heeft de welbekende doopnamen Johan August. Na de stamvader en zijn oudste zoon is nu ook in de Nederlandse familie Von Meijenfeldt een Johan August III geboren. Nog dezelfde dag begeeft Hendrik zich met twee getuigen naar het stadhuis voor de aangifte. Op 30 september doopt de hervormde dominee W.P.R. Bouman hem in de Grote Kerk.

Dan komen ook in dit gezin twee tegenslagen. Baby Johan August overlijdt al na zes weken op 22 oktober en  eerste kind Hendrik Jacobus August op 6 maart 1850, nog geen vier jaar oud. Zuigelingen- en kindersterfte heersen volop in de stedelijke gebieden, enerzijds door volksziekten, anderzijds door de gewoonte om vroeg te stoppen met borstvoeding, waardoor de kinderen vervuild drinkwater binnenkrijgen en hun ingewanden besmet raken.

In 1850 pleit Carl met Ver Huell voor behoud van de Rotterdamse marinewerf. Eind januari ondertekent hij met andere werklieden een adres aan de nieuw aangetreden koning Willem III. Het is een verloren strijd tegen geldgebrek en  concurrerende werven met stalen schepen en stoomschepen. Bovendien is de toegang tot open zee steeds moeilijker en zou de spoordijk naar Utrecht en Duitsland mooi op die locatie passen. Het doek valt nadat op 12 juni het allerlaatste schip te water is gelaten. Ver Huell gaat in de rang van schout-bij-nacht met pensioen. Carl is 35 jaar oud en krijgt per 22 juni een aanstelling tot Scheepstimmerman der Eerste Klasse bij ’s Rijkswerf te Amsterdam.

Dat betekent dat Carl en Nel met zoontje afscheid moeten nemen van hun Rotterdamse families. Carl van zijn moeder, broer en zus en Nel van haar vader, broer en drie zussen. Alleen haar oudste zus Anna Sophia zal met haar man, de smid Aart de Vlugt, en groot gezin na een half jaar volgen.

Willem de Vlugt, de kleinzoon van dit echtpaar, is later 20 jaar lang burgemeester van Amsterdam. Ofschoon streng gereformeerd zet hij op een zondag de Olympische Spelen van 1928 in zijn stad luister bij. In 1941 dwingt de Duitse bezetter hem van zijn post vanwege de Februaristaking tegen de Jodenvervolging. De naoorlogse westelijke uitvalsweg en het latere treinstation in Slotermeer zijn naar hem vernoemd.

Broer Hendrik is met Naatje al weg uit Rotterdam. Hij woont aan de Korte Haven, wijk A, nummer 125, in de aangrenzende gemeente Schiedam, omdat hij daar per 1 mei 1850 is gestationeerd en een eind dat jaar na aflegging van een examen Commies Roeijers 3de Klasse wordt. Dat kan niet los worden gezien van het feit dat in Schiedam op dat moment 165 jeneverbranderijen in werking zijn. Het is zijn taak om de op te leggen accijnzen vast te stellen door in fusten te roeien, pijlen en meten.

Begin 1850 gaat Carl met Nel en Evert met zijn hebben en houwen in Rotterdam naar de Delftsche Poort, waar de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij drie jaar eerder een treinstation opende. Vandaar nemen zij de stoomtrein via de stations Delft, Den Haag, Leiden en Haarlem naar het eindstation Willemspoort in Amsterdam. Vandaar is het langs het IJ nog een heel eind naar het Oosterdok, dus misschien nemen zij de aansluitende rode paardenomnibus. 

Kattenburg met het Rijkswerf links en de woonbuurtrechts
A. Braakensiek 1875

Zij stekende de ophaalbrug over naar Kattenburg, net als zijn vader 57 jaar eerder. De huizen van de werklieden liggen nog steeds langs twee parallelle straten, vooraan de Grote en achteraan de Kleine Kattenburgerstraat. Aan de achterste betrekt het gezin op 5 juni een kelderwoning tussen de tweede en derde dwarsstraat op nummer 695. Kelderwoningen zijn een indicator voor kommervolle omstandigheden, maar de gedachte is snel naar een betere woning om te zien.

Kleine Kattenburgerstraat, Amsterdam
Foto: Jacob Olie 1894

De al weer zwangere Nel bevalt in de nacht van 7 maart 1851 van een tweede zoon. Samen met twee getuigen van Kattenburg gaat Carl nog diezelfde dag naar het stadhuis om aangifte van de geboorte te doen en de namen Carl Frederik op te geven. De Evangelisch-Lutherse dominee G.H.G. Lagers komt de baby op 6 april thuis dopen. Dat is een oude bekend, want hij stond sinds 1837 naast Fortmeijer in Rotterdam, maar was na een lange ziekte in 1846 naar Amsterdam beroepen. In de kelderwoning wonen zij nu met z’n vieren.

In Schiedam bevalt Naatje op 26 september 1851 om 4:30 uur van haar derde kind, een dochter Anna Catharina Henriette. De eerste twee voornamen zijn van haar tien jaar eerder overleden zuster. Diezelfde dag doet Hendrik met twee getuigende collega’s aangifte op het oude stadhuis aan de Grote Markt. De hervormde Grote of St. Janskerk ligt minder dan een steenworp verder, maar dominee N.J.A. Roldanus doopt haar pas een maand later op 26 oktober.

Terug   ***   Verder