Het gezin van Carl von Meijenfeldt en Nel Diederich maakt een doorstart. Op 16 april 1849 om 10:00 uur krijgen zij een zoon en geven hem de doopnamen Evert Diederich. De 34-jarige Carl doet de volgende dag aangifte op het stadhuis met dezelfde twee getuigen als de vorige keer. De Lutherse dominee Fortmeijer had de twee dochters bij hen thuis gedoopt, maar is nu op sterven na dood. Op 6 mei komt zijn Lutherse ambgenoot Hollinghausen thuis langs om de zoon te dopen.
Grootvader Evert Diederich is de trotse getuige. De eerste doopnaam Evert komt van hemzelf en is hem destijds ook gegeven vanwege zijn grootvader Evert König uit Lienen in het Duitse graafschap Tecklenburg. De tweede doopnaam Diederich zorgt er voor dat zijn achternaam voortleeft, omdat zijn oudere broer Jan en nazaten sinds de burgerlijke stand de achternaam Diederik gebruiken. Zijn jongere broer Hendrik had aan de Slag bij Waterloo deelgenomen als fusilier, afdeling 9, bataljon 1, compagnie 2 infanterie. Hij was daarvoor onderscheiden als Ridder in de Militaire Willemsorde en had 8 oktober 1817 zijn Waterloo-decoratie en een bedrag van 29,1 gulden gekregen, maar was ruim een jaar voor de geboorte van Nel overleden. Blijft over zijn enige zoon schoenmaker Hendrik, maar die blijft ongehuwd.
Ook het gezin van broer Hendrik en Naatje groeit. Op 10 september 1849 ziet een tweede zoon het levenslicht in de Torenstraat in Rotterdam. Hij heeft de welbekende doopnamen Johan August. Na de stamvader senior en zijn oudste zoon junior is nu in de volgende generatie van de Nederlandse familie Von Meijenfeldt net als in het Zweedse geslacht een Johan August III geboren. Nog dezelfde dag begeeft Hendrik zich met twee getuigen naar het stadhuis voor de aangifte. Op 30 september doopt de hervormde dominee W.P.R. Bouman hem in de Grote Kerk. Dan vindt in dit gezin een drama plaats: baby Johan August overlijdt al na zes weken op 22 oktober en de bijna vierjarige Hendrik Jacobus August vindt op 6 maart 1850 de dood. Zuigelingen- en kindersterfte heersen volop in de stedelijke gebieden, enerzijds door volksziekten, anderzijds door de gewoonte om vroeg te stoppen met borstvoeding, waardoor de kinderen vervuild drinkwater binnenkrijgen en hun ingewanden besmet raken.
Carl ondervindt nog een andere soort tegenslag: de Rotterdamse marinewerf gaat sluiten, ondanks zijn pleidooi met Ver Huell voor behoud. Hij ondertekent met andere werklieden eind januari een adres aan de nieuw aangetreden koning Willem III. Het is een verloren strijd tegen geldgebrek en concurrerende werven met stalen schepen en stoomschepen. Bovendien is de toegang tot open zee steeds moeilijker en zou de spoordijk naar Utrecht en Duitsland mooi op die locatie passen. Nadat op 12 juni het allerlaatste schip te water is gelaten valt het doek. Ver Huell gaat in de rang van schout-bij-nacht met pensioen. Carl is 35 jaar oud en krijgt een nieuwe aanstelling: een overplaatsing naar het ’s Rijks Werf in Amsterdam.
Dat betekent dat Carl en Nel met zoontje afscheid nemen van hun Rotterdamse families. Carl van zijn moeder, broers en zus en Nel van haar vader, broer en drie zussen. Alleen haar oudste zus Anna Sophia zal met haar man, de smid Aart de Vlugt, en groot gezin na een half jaar volgen.
Willem de Vlugt, de kleinzoon van laatstgenoemd echtpaar, is later 20 jaar lang burgemeester van Amsterdam. Ofschoon streng gereformeerd zet hij op een zondag de Olympische Spelen van 1928 in zijn stad luister bij. In 1941 dwingt de Duitse bezetter hem van zijn post vanwege de Februaristaking tegen de Jodenvervolging. De naoorlogse westelijke uitvalsweg en het latere treinstation in Slotermeer zijn naar hem vernoemd.
Broer Hendrik is met Naatje iets eerder uit Rotterdam vertrokken. Niet naar Amsterdam, maar naar de aangrenzende gemeente Schiedam. Daar wonen zij aan de Korte Haven, wijk A, nummer 125. Per 1 mei 1850 is hij daar gestationeerd en een eind dat jaar wordt hij na het succesvol aflegging van een examen Commies Roeijers der Derde Klasse. Dat is niet los te zien van het feit dat in Schiedam op dat moment 165 jeneverbranderijen in werking zijn. Het is zijn taak om de op te leggen accijnzen vast te stellen door in fusten te roeien, pijlen en meten.
Begin 1850 gaat Carl met Nel en zoontje Evert met alle hebben en houwen in Rotterdam naar de Delftsche Poort, waar de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij drie jaar eerder een treinstation opende. Vandaar nemen zij de stoomtrein via de stations Delft, Den Haag, Leiden en Haarlem naar het eindstation Willemspoort in Amsterdam. Vandaar is het langs het IJ nog een heel eind naar het Oosterdok, dus misschien nemen zij wel de aansluitende rode paardenomnibus. Carl leidt zijn gezin de ophaalbrug over naar Kattenburg, die zijn vader 57 jaar eerder passeerde. Daar betrekken zij op 5 juni één van de werkliedenwoningen. Carl begint per 22 juni als Scheepstimmerman der Eerste Klasse op het Rijkswerf.
Kattenburg: Rijkswerf (bruin, links, west), werkliedenhuizen (geel, rechts, oost)
A. Braakensiek 1875
De al weer zwangere Nel bevalt in de nacht van 7 maart 1851 van een tweede zoon. Samen met twee getuigen van Kattenburg gaat Carl nog diezelfde dag naar het stadhuis om aangifte van de geboorte te doen en de namen Carl Frederik op te geven. De Evangelisch-Lutherse dominee G.H.G. Lagers komt de baby op 6 april thuis dopen. Dat is een oude bekend, want hij stond sinds 1837 naast Fortmeijer in Rotterdam, maar was na een lange ziekte in 1846 naar Amsterdam beroepen. In de woning wonen zij nu met z’n vieren.
In Schiedam bevalt Naatje op 26 september 1851 om 4:30 uur van haar derde kind, een dochter Anna Catharina Henriette. De eerste twee voornamen zijn van haar tien jaar eerder overleden zuster. Diezelfde dag doet Hendrik met twee getuigende collega’s aangifte op het oude stadhuis aan de Grote Markt. De hervormde Grote of St. Janskerk ligt minder dan een steenworp verder, maar dominee N.J.A. Roldanus doopt haar pas een maand later op 26 oktober.
