Kullberg

Karl Anders af Kullberg

“Gustaf den tredje och hans hof. Försök till en karakters- och sedemålning från sista decenniet af adertonde århundradet”, Jönköping 1838. “Gustaf der Dritte und sein Hof”, Historischer Roman aus dem letzten Decennium des achtzehntenten Jahrhunderts”, Leipzig 1841, vert. C. Eichel. “Gustaaf III en zijn hof. Een geschiedkundige roman uit de laatste helft der XVIII”, Amsterdam 1841, vert. J. W. J. Steenbergen van Goor.
deel 1, pag. ? deel 1, pag. 144 deel 1, pag. 107
  (…) und aus der Gräfin Mejerfelt, die bereits eine untergehende Sonne war und, obwohl in die Liste der Anciennität die Erste, doch in der Reihe der Grazien die Letzte, den Jugend und Grazie müssen, wie Früling und Blumen, bei einander sein. Dit bekoorlijke klaverblad bestond uit (…) en uit de gravin MEJERFELDT, die reeds eene ondergaande zon was en, hoezeer naar den rang van jaren de eerste, nogtans in de rij der Gratien de laatste; want jeugd en bevalligheid moeten, evenals lente en bloemen, bij elkander zijn.
deel 2, pag. 31-32 deel 2, pag. 107-108 deel 2, pag. 99-100
“Se på Grefvinnan Mejerfelt, hur hon är utstyrd, som om hon klädt sig, för att göra börnberna till viljes, till ett bondbröllopp. Juvelerna i hennes kam lära vara tagna ur hennes mans presentsnusdoser. Fy! jag tycker just, de likta snus.”
“Hon har lemnat sina Firatio bakom sig, och vill ännu se tillbedjare framför sig. Det voro tid, hon gjorde frondförändring. Hon vändei alla fall sin bäst bibehällna sida åt adoratörna – ifall några så dana finnas till hennes behag, och icke till hennes hjerpar. Hon gaf i förgår en superb supé, troligtvis för att samla anhängare till i dag men det tyckes icke vara många, som ämna strida under hennes urblekta förgor. Ah! se Baron Adelschöld adressar till henne några ord – nå nå! Grefvinnans man är Fältmarskalken, och Adelschöld är Löjtenant. Men påstår ju, att det är Grefvinnan, som väljer sin mans Adjudanter.”
“Derföre har också Fältmarskalken alltid haft att skryta af vackrdanter, som hyllat ancienniteten, för att kunna gå förbi sina äldra kamrater.”
  “Wat dunkt u van de gravin MEIJERFELT? Hoe bespottelijk heeft zij zich opgeschikt! Ziet zij er niet uit, alsof zij naar eene boerenbruiloft moest! − De juweelen in haren haarkam schijnen van de snuifdoos genomen te zijn, welke haar man eens ten geschenk heeft ontvangen. Foei, zij zullen, buiten twijfel, sterk naar snuif rieken!”
“Zij heeft de veertig reeds achter zich en wil nog aanbidders vóór zich hebben. Het wordt hoog tijd, dat ze van front verandert. In allen geval behoorde zij, haren adorateurs hare best bewaarde zijde toe te wenden, zoo zij, namelijk, nog adorateurs heeft,  die hare vervallene bekoorlijkheden, en niet alleen haar hazelhoenders, vereeren. Eergisteren gaf zij een brillant souper, waarschijnlijk, om zich voor heden aanhangers te verschaffen, maar naar het mij voorkomt, schijnen het er weinigen te zijn, die lust hebben, om onder haar verbleekte kleuren te kampen.  −Ah! Ziedaar de baron ADELSCHÖLD rigt eenige woorden tot haar – nu, nu –  de echtgenoot der gravin is veldmaarschalk, en ADELSCHÖLD is luitenant. Men beweert immers, dat de gravin de adjudanten van haren man kiest.”
“Daarom kan de veldmaarschalk zich ook steeds op schoone adjudanten beroemen, die de ancienneté huldigen, om hunne kamaraden voorbij te springen.”