2.4.6. Houtconserveerder

De loopbaan van Carl von Meijenfeldt gaat voorspoedig door het groeiende belang van de Marinewerf in Amsterdam ten opzichte van de andere vestigingen. Het Departement concentreert hier veel activiteiten en laat naast houten zeilschepen nu ook stoomschepen bouwen, met name voor de vaart op Indië. Per 1 januari 1860 krijgt Carl een benoeming tot Bewaarder van de Magazijnen.

Vanwege klachten over het vele wrakke hout in de voorraden wordt in Den Haag besloten tot een grondige inspectie. Ook wordt besloten tot de benoeming van een Conserveerder van Eiken- en andere Houtwaren. Bij ’s Konings Besluit wordt Carl benoemd ingaande 1 augustus 1860 tegen een jaarwedde van f 1000. Elk jaar staat Carl met zijn functie in de Staatsalmanak onder de Minister van Marine bij de schout-bij-nacht van de directie Amsterdam. (1)

Carl legt een eed af, waarin hij trouw aan de koning en gehoorzaamheid aan de wetten zweert. Ook verklaart hij voor deze functie geen giften te hebben gekregen en te zullen aannemen. Hij gaat een unieke functie bekleden. Blijkens de instructie is hij eindverantwoordelijk voor de sortering, conservatie en afgifte van houtwaren die op de werf nieuw binnenkomen of van de scheepshelling terugkeren. Hij verdeelt het ruwe eikenhout in bruikbaar, wrak en onbruikbaar. Het bruikbare voorziet hij van een ‘mal’ met eigen waarmerk. In de molens of in eigen beheer laat hij het in platen en planken zagen. Dan laat hij het te water of in loodsen logen voor een periode die afhangt van de dikte. Vervolgens gaat het naar de droogloodsen, waar het op stokken ligt en af en toe wordt gekenterd (slag gedraaid). Dan regelt hij de stapeling en opslag van alle hout en de afvoer binnen of buiten de werf: het bruikbare hout naar de scheepshelling, het wrakke hout voor ander gebruik en het onbruikbare hout als brandstof. Van alles houdt de Conserveerder een situatiekaart en lijsten bij, zodat hij altijd weet welk hout zich waar bevindt, en stemt alles af met de magazijnmeesters, bewaarders, zaagmeesters en ingenieurs. Geschillen gaan naar de directeur of minister. (2)

In het volgende jaar gaat Carl zich bezighouden met de toekomst van zijn oudste zoon Evert, die bijna 12 jaar oud is en klaar met school. Niet helemaal verrassend valt de keuze op de marinewerf, waar hij op 1 maart in dienst treedt als leerling scheepstimmerman. Het kan zijn dat Carl hem bij zich in de buurt van de houtconservatie houdt, maar het vak wordt vooral op de helling geleerd. Het loon is 20 cent per uur en elk volgend jaar 10 cent meer.

In een ander deel van Amsterdam verliest halfzus Wilhelmina Augusta op 9 april 1862 haar 22-jarige zoon Willem Gerrit, een bekwaam boekbinder. Met haar man verhuist zij naar haar hun enig overgebleven kind Arend Casper Franciscus, die op de Lijnbaansteeg 434 de ‘Boekhandel A.C.F. van Paddenburg’ voert.

Nel Diederich en Naatje Kennedij gaan hun 38ste levensjaar in. Zij hebben als getrouwde vrouwen geen eigen inkomen door een baan buitenshuis zoals hun echtgenoten. Met het verrichten van naai- en verstelwerk brengen zij thuis wel belangrijke bijverdiensten binnen. In allebei de gezinnen is een jonge dochter om dat vak te leren. Verder vraagt het huishouden en de kinderzorg hun volle aandacht; de luxe van een dienstmeid kunnen zij zich niet veroorloven. Beiden hebben het verlies van drie jonge kinderen moeten meemaken. Het grote verschil is dat Nel vier levende zonen heeft en op 2 januari 1862 nog een vijfde krijgt. Hij heet Pieter, vernoemd naar oom Pieter KreberNel krijgt nog zelfs een zesde zoon op 16 juni 1864. Zij is dan al 40 jaar oud. Net als bij Pieter doet Carl een dag later met twee getuigen van het werk aangifte op het stadhuis. Om de 80-jarige vader van Nel te eren krijgt het kind krijgt de namen Hendrik Diederich. De eerste verwijst naar diens vader, broer en zoon en de tweede voornaam doet hun familienaam nog eens extra voortleven.

Op 8 augustus 1864 promoveert de Minister van Financiën Hendrik tot Commies der Tweede Klasse. Die rang gaat in september in en leidt tot een overplaatsing naar Delfshaven, grenzend aan Rotterdam. Vanaf Weenaplein 317 is dat te ver lopen, dus is op 17 oktober weer een verhuizing  nodig.

In het jaar 1866 woedt een nieuwe cholera epidemie. Amsterdam is in de jaren daarvoor één van de smerigste stedelijke gebieden van Europa met een zuigelingensterfte van 20%. De laatste jaren komt daar snel verbetering in doordat drinkwater niet meer uit de als riool gebruikte grachten komt, maar uit de duinen naar de stad wordt gepompt. Tegen de cholera is weinig bestand, waardoor veel jonge kinderen alsnog besmet raken, door buikloop alle vocht verliezen en de dood enkele dagen later intreedt. Geen van de Carls kinderen treft dat lot, mede door de schonere leefomstandigheden.

Het gezin met zeven kinderen verhuist in april 1866 opnieuw op Kattenburg, ditmaal naar een echt grachtenhuis. Tegenover het Zeemagazijn bij de ophaalbrug aan de overkant van het Kattenburgerplein betrekken zij de woning Kattenburgergracht 530. 

Kattenburgergracht 530, gebouwd in 1663
Gevel met houten pui, klokvormige rollagentop (XIX), 2 oeils-de-boeuf
Rijksmonument Amsterdam 2203

Met zijn functie, inkomen en huisvesting kan Carl zeker niet meer tot de sociale groep van armoedige werklieden worden gerekend. Hij behoort al langer tot de kleine burgerij en ontwikkelt zich daarin verder met fatsoen, geloof en liefdadigheid.

Terug   ***   Verder

1. ’s Konings Besluit van 29 juli 1860, nr. 64. Staatsalmanak van het Koninkrijk der Nederlanden 1862-1868.
2. Aanstelling, eedformulier en instructie tot Conserveerder, Familiearchief N.5, nr. 61-62