1.1.3. Ordevazallen

Dat de Meijers niet voorkomen op de lijsten van kruisridders of monnik-ridders kan geen verbazing wekken. Zij zouden dan een celibataire leven moeten hebben en geen vrouw en kinderen kunnen hebben, althans niet officieel. De Meijers zijn leenmannen, vazallen of vrijboeren. Zij bezitten hun grond en voldoen daaruit  aan hun verplichtingen aan de landheer, afhankelijk van de omvang van de grond (100 tot soms 1000 hectare) en jarenlange vrijstellingen bij aankomst in de Baltische gebieden. Aanvankelijk bestaan de vazallen uit enerzijds edelen en anderzijds ministerialen (dienstmannen), maar in de late middeleeuwen verwaterd dit onderscheid. De vrijboeren (Landsassen) weten hun rechten vaak uit te bouwen tot erfgoederen (allodiale eigendom) en de ministerialen verwerven adellijke titels. De Meijers lijken een combinatie te vertonen. Omdat agrarische kolonisten moeilijk kunnen worden aangetrokken, wordt op de sociale landbouwstructuur van de inheemse bevolking gesteund, die aanvankelijk geen problemen heeft met de relatief lichte verplichtingen. Zij kunnen grote delen van de oogst behouden en moeten slechts een bescheiden militaire bijdrage leveren aan hervart (offensieve ondernemingen), lantwern (verdediging) en borchbuunge (fortificatie). Later zijn zij de grootste slachtoffers van honger, ziekte en geweld in hun gebied. (1)

Zolang niet vaststaat dat Johann Meijer zelf vanuit het westen in Lijfland aankomt, is het niet overbodig de geschiedenis van de kolonisten te bekijken. Deze begint omstreeks het jaar 1186, als kooplui uit Bremen als eersten voet aan wal bij de monding van de rivier de Duna (Dvina) zetten. Zij weten zich daar snel te vestigen. De geeste­lijk­heid volgt onmiddellijk in de persoon van de bejaarde monnik Meinhard. Hij sticht een neder­zet­ting bij Üxküll (Ikškile) en weet de inheemse bevolking tot het Christendom te bekeren. Dat doet hij snel om de Orthodoxe invloed van de naburige Wit-Russische vorst van Polotsk tegen te gaan. Na de doopplechtig­heid springen de inheemsen in de rivier om het doopwater af te spoelen en worden de geestelijken na Meinhard’s dood uit het gebied verjaagd. Zijn opvolger Bert­hold probeert het ook vergeefs op dezelfde manier.

De Paus staat er niet zo vreedzaam in. Hij meent dat ongedoopte mensen dood en verderf zaaien. De Oostzeekust van Holstein tot de Finse Golf is nog het laatste heidense gebied van Europa. Daarom stelt hij al in 1171 oorlogen tegen deze heidenen gelijk aan de Kruistochten naar het Heilige Land. Zowel de Koning van Denemarken als de Aartsbisschop van Bremen geven gehoor aan de oproep van de Paus, ook vanwege potentiële gebiedsuitbreidingen. 

De deelnemers uit Bremen en Lübeck aan de derde Kruistocht naar Jeruzalem stichten in 1190 de Duitse of Teutoonse Orde, aanvankelijk om hun gewonde en behoeftige Duitse ridderbroeders bij te staan. De schutsvrouw is Maria. In de officiële naam Ordo Domus Hospitalis Sanctae Mariae Teutonicorum in Jeruzalem komt dit allemaal tot uitdrukking. Zowel de Paus als de Keizer erkennen de Duitse Orde, waardoor ze naast de kerkhiërarchie komt te vallen en eigen grondbezit en bestuursmacht mag verwerven. De Ordeleden zijn tegelijk ridder en geestelijke: zij leggen de geloften af van armoede (aardse zaken zijn van de Orde, ook paard en zwaard), van kuisheid (geen seksuele activiteiten) en van gehoorzaamheid (weinig praten en spel, veel oefenen, vechten en martelaarschap).

Bert­hold keert in 1198 terug aan het hoofd van een duizendkoppig leger van Kruisrid­ders uit Westfalen. Hij wint de slag om de stenen brug bij Üxküll, maar sterft omdat hij te ver voor zijn troepen uit de achtervolging inzet. Daarna onderneemt Albrecht von Buxthöven, neef van de domheer van Bremen, in 1200 een meer succes­volle Baltische Kruistocht. Zijn leger is met behulp van een pauselijke brief opgetrommeld uit Nedersaksen en Westfalen. Hij heeft de beschikking over 1600 kruisvaarders (ridders, priesters en vazallen) die met 23 schepen worden aangevoerd. In 1201 wordt in de monding van de Duna een vesting gemaakt voor de Kruisridders en dit is het start­punt van de stad Riga. Albrecht reist wel 13 keer naar Bremen en Rome terug, enerzijds met het doel in Noord-Duitsland missionarissen en kruisridders te werven voor twee of meer jaar, anderzijds om zijn geestelijk en zelfs wereldlijk gezag over Lijfland uit te breiden. Hij wordt niet alleen door de Paus erkend als bisschop over Lijfland en mag een Dom in Riga bouwen, maar krijgt ook vorstelijke status van de Duitse keizer.

Daar staat tegenover dat Duitse vorsten en ridders maar mondjesmaat bereid zijn naar het hoge noorden te reizen. Daarom besluit Albrecht een blijvende aanwezigheid van de ridder-monniken te organiseren. Omdat bestaande orden als de Tempeliers en zelfs de Duitse Orde hun krachten niet willen verdelen, sticht Theoderich von Treyden met 180 adellijke officieren in 1202 de nieuwe Orde van de Zwaard­broeders van Lijfland (Fratres militae Christi de Livonia). Zij dragen witte mantels met een rood kruis, het zwaard verticaal daaronder. In 1204 bevestigt de paus de nieuwe orde volgens dezelfde regels als de Tempeliers. In 1206 zijn alle Lijflandse stammen gekerstend ofwel onderworpen. De Orde weet zijn militaire gezag slechts te handhaven met een dicht netwerk van 60 kleinere stenen burchten, want het koude of natte platteland met dichte bossen en wateren zonder wegen is leeg of in handen van opstandige stammen. In het oosten dringt de Orde de vorsten van Novgorod en Polotsk terug op hun eigen grondgebied. Met succes worden de stammen in het zuidelijke Koerland en Semgallen onderworpen.

Ridders van de Orden in Lijfland,
links van de Duitse Orde, rechts van de Zwaardbroeders

De Zwaardbroeders werken daarna stap voor stap naar hun eigen val toe. Zij willen in navolging van de Duitse Orde de door hen veroverde gebieden besturen, maar daar gaat Bisschop Albrecht niet mee akkoord, ook niet met de helft; na bemiddeling van een pauselijke gezant accepteren zij een derde van het grondgebied, maar de basis voor een lange machtsstrijd met de bisschop is daarmee gelegd.

Een tweede machtsstrijd wordt met de Deense koning aangegaan: hij had op verzoek van Albrecht in 1219 de vesting Reval (Tallinn) gesticht en de Esten overwonnen, maar de Zwaardbroeders dulden niet dat hun Deense broeders het omliggende gebied koloniseren. Nadat zij zelfs Reval hebben overgenomen en veel wreedheden hebben begaan, oordeelt de Paus dat de Orde het gebied moet teruggeven en de enorme schade moet vergoeden. Een volgend probleem is dat de Zwaardbroeders niet de steun van de lokale bevolking weten te winnen, omdat zij veel van de oogst opeisen en andere belastingen opleggen. Het einde wordt ingeluid als 2.000 nieuwe onervaren Kruisridders tegen de Litouwers willen vechten en ondanks waarschuwingen de moerassige (niet bevroren) en bosrijke gebieden van het ten zuiden van Koerland gelegen Samogitia binnentrekken. De daar aanwezige Litouwers brengen het gehele leger van de Zwaardbroeders in 1236 in de Slag bij Saule (Siauliai) een vernietigende nederlaag toe. De gedecimeerde Ordebroeders weten nog maar net Riga te behouden. Vanuit het zuiden spoelen de Litouwers over het land, in het noordelijke Estland zijn de Denen heer en meester en het oosten wordt grotendeels weer door de vorsten van Novgorod en Polotsk ingenomen.

De (blauwe) gebieden van de Orde van de Zwaardbroeders

De Zwaardbroeders realiseren zich te kleinschalig te zijn voor deze strijd en vragen opnieuw steun van de krachtiger Duitse Orde. Er komen 60 Kruisridders over naar Riga. In 1237 roept een pauselijk gezant in Viterbo de leiders van de beide Orden bijeen en plotseling worden witte mantels met zwarte kruisen bij de Zwaardbroerders omgehangen. Het is te laat om te voorkomen dat hun Orde al na 35 jaar in de Duitse Orde opgaat, maar zij weten zich nog wel als onafhankelijke Lijflandse tak met eigen Landmeester te handhaven. Noord-Estland blijft Deens en op het bevroren Meer van Peipus roept Alexander Nevski – de beroemde Vorst van Novgorod – vanuit Finland opererende Zweedse kruisridders een halt toe.

Hoewel de Duitse Orde zich al tot in Oost-Pruisen heeft uitgebreid, zal het niet lukken een landverbinding met Lijfland te forceren. Dat komt niet alleen door de hardnekkige Litouwers, maar ook door de interne rivaliteit. De Kruisridders nemen nu alleen nog maar orders van hun Grootmeester en de Paus aan, waardoor de Aartsbisschop van Riga eerst bij de Deense koning en daarna zelfs bij de heidense Litou­wers steun zoekt. Een andere tegenstander wordt het Stadsbestuur van Riga met zijn sterke beroepsgroepen verenigd in Gilden en sinds 1282 lid van de Hanzebond, die de Orde geen eigen handel gunt. De bevolking van de stad steekt de bezittin­gen van de Orde in brand en hangt de plaatselijke leider aan zijn baard op (alle Ordebroeders moeten een baard dragen). De Kruisridders nemen tegenmaatregelen: zij ontvoeren Aartsbisschop Johannes II en plunderen zijn Residen­tie. Verder bouwen zij een muur rondom hun bezittingen en blokkeren de haven van Riga. Na een heuse binnenlandse oorlog van een jaar capituleert het uitgehongerde Riga in 1330 en moet als zoenoffer weer een kasteel voor de Orde in de stad bouwen (zie boven), op een plek waar deze nu nog staat.

Daarna beleeft Lijfland een sterke bloei. De monnik-ridders komen uit Westfalen  (56%), Rijnland (19%) en de Nederlanden (Utrecht en Gelre 11%) en halen hun landgenoten over zich als vazal blijvend in Lijfland te komen vestigen. Plattdeutsch is daar tot 1700 de overheersende taal. In de vijftiende eeuw verliest de Duitse Orde grondge­bied aan Litouwen-Polen in de verloren Slag bij Tannen­berg (1410) en bij Zarno­witz (1462). Lijfland komt nog wat onafhankelijker van het Pruisische deel van de Duitse Orde te staan.

In 1471 pleegt Landmaarschalk Bernd von der Borg een coup die hem het ambt Landmeester brengt. De Aartsbisschop van Riga doet hem in de ban om zijn eigen macht uit te breiden. De Keizer en de Paus steunen hem daarin niet. In 1478 bezetten de Moskovieten het handelscentrum in Novgorod en vormen een gezamenlijke vijand. Nu is het de beurt aan Von der Borg: hij neemt de Aartsbisschop van Riga gevangen en oefent druk uit op de domheren om zijn neef Simon te kiezen. Paus Sixtus IV zint deze eigenmachtige benoeming niet en doet een eigen benoeming. Begin 1480 neemt Von der Borg het  besluit om het aangrenzende Pleskau (Pskov) binnen te vallen. Hij verovert een eerste vesting en laat iedereen doden. Als de volgende stad stand weet te houden, laat hij de omgeving plunderen en platbranden. Pleskau roept met succes de verbonden grootvorst Iwan III van Moskou op een leger te sturen, ondanks een vijandelijke veldtocht van de Gouden Horde en de grootvorst van Litouwen in het zuiden van zijn rijk. De Lijflandse Orderidders worden tot aan Dorpat (Tartu) teruggedrongen en velen worden gevangen genomen. Na het vertrek van de Moskovieten gaat Von der Borg opnieuw in de aanval, maar weet dat hele jaar geen successen te boeken. Iwan III verslaat zijn vijanden in het zuiden en trekt in 1481 succesvol op tegen de residentie van de Landmeester in Fellin (Viljandi) en achtervolgt hem tot aan de poorten van Riga. Met de nodige concessies sluit Von der Borg een 10-jarige wapenstilstand. De positie van Von der Borg brokkelt verder af als de Paus hem en Simon in de banvloek doet en hij ook met de stad Riga onenigheid krijgt over burgemeestersbenoemingen, eedafleggingen en geldafdrachten. Steun van de Duitse Keizer en de Grootmeester van de Duitse Orde baten hem niet. In 1483 ziet hij zich gedwongen zijn functie neer te leggen.

Johann Freitag von Loringshofen wordt tot nieuwe Landmeester gekozen. Met zijn diplomatieke gaven weet hij binnen de Orde en met de Aartsbisschop vrede te stichten. Alleen in de stad Riga en omgeving weet hij brandstichting, beschietingen en gevechten niet stoppen. Op 18 mei 1484 capituleert het garnizoen van Wittensteen, het kasteel of slot in Riga van de Lijflandse Orde. Het gebouw wordt in de weken daarna vrijwel geheel tot aan de grond toe afgebroken en er volgt een wapenstilstand.

Terug   ***   Verder

1. Jaan Kross, “Kolme katku vahel”, Tallinn 1985, vert. “Tussen drie plagen”, Amsterdam 2018.