1.8.4. Miljoenenerfenis

In de negentiende eeuw ontstaat in Zweden en Finland belangstelling voor de nooit betaalde schuld van de Duitse keizer aan het geslacht Von Meijerfeldt. Deze kwestie staat daar bekend als “de Meijerfeldtse miljoenen”.

Het verhaal begint in 1736. De 69-jarige graaf Wolmar Johann von Meijerfeldt is Generalfeldtwachtmeister, in dienst van Karel VI, keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Hij moet nog soldij krijgen van de afgelopen negen jaar. De keizer verkeert in geldnood en ondertekent op 23 april 1736 een schuldbekentenis ten bedrage van 70.000 Rijnlandse gulden. Hij geeft als onderpand het Silezische domeingoed Strehlen (Stre­zelin, 44 km. ten zuiden van Breslau). De schuld dient uiterlijk 1 mei 1742 te zijn terugbetaald, vermeerderd met zes procent rente per jaar. Dit was de belangrijkste aanleiding voor Wolmar om op 3 mei een kort testament op te stellen ten gunste van zijn broer Johann August.

Op 10 september 1736 is de schuld met nog eens 15.000 Rijnlandse gulden opgelopen en tekent de keizer een schuldbekentenis onder dezelfde condities. Er bestaan twee schuldbrieven van dit bedrag, zodat het mogelijk is dat het totaal om 30.000 gulden gaat. Op 7 en 26 januari 1739 wordt hieraan nog eens 15.000 gulden toegevoegd. Hierdoor komt de totale schuld op ten minste 100.000 gulden. (1)

Kort daarop, op 1 mei 1739 in Wenen, overlijdt Wolmar op 72-jarige leeftijd. Volgens een Stockholms attestatum van 25 mei 1739 is Johann August sr zijn enige in leven zijnde broer. Vastgesteld wordt dat zijn andere broer Carl Friedrich in de Slag bij Poltava overleden is en geen erfgenamen heeft. Op dezelfde dag wordt Georg Christoph Haffner aangesteld als gemachtigde van Johan August bij het Hof in Wenen. Haffner dient op 28 juli een ver­zoek in bij de Hofkammer, een soort Minis­terie van Financiën van de Neder-Oostenrijkse regering. Het verzoek luidt de erfenis vrij te geven. De Hofkammer beslist op 10 augustus als volgt: (2)

Von des Herrn Grafen Vollmayr von Mayrsfeld ausständiger Obristengage und anderer bei dem Aerario haftenden Geldern, ist den Erben nicht auszuzahlen bis nicht die Abfahtsgelden bezahlt sind

In november wordt de erfenis alsnog vrijgegeven, omdat een bedrag van 5.500 gulden betaald is aan Abfahrtsgelder (belasting op gelduitvoer). De schuld van 100.000 gulden loopt nog tot 1742, maar in 1740 overlijdt de keizer. De Oostenrijkse Successieoorlogen breken uit; de Eerste Silezische Oorlog verhindert de uitbetaling van schuld. In het vredestractaat van Breslau van 1743 staat een artikel dat Pruisen verplicht alle in de domeinen niet uitbetaalde schulden over te nemen. Strehlen valt onder die domeinen. 

Pruisen is kennelijk niet tot uitbetaling overgegaan, want op 19 april 1754 krijgt graaf Von Barck opdracht van de weduwe van Johann August sr en hun drie kinderen om de gelden vrij te krijgen. Een jaar later dient hij de claim in, welke op 1 juni 1755 in behandeling wordt genomen. (3)

Blijkbaar komt ook daar niets uit, want 40 jaar later in 1795 neemt Johann August jr nog in zijn testament op, dat hij een erfenis van 200.500 rijksdaalder Friedrich d’Or van het Weense Hof tegoed heeft. Daarvoor stuurde hij zijn advocaat PommerEsche naar We­nen voor een rechtszaak of schikking. Bij de erfstukken bevindt zich een brief gedateerd 18 juni 1796 afkomstig van S. Silferstolpe, waarin staat dat de agent Stahl een proces in Wenen voorbereidt om van de inhoud van de obligaties te vernemen en de bewaring in het Zweedse Gezant­schap te eisen.

Na de dood van Johann August jr. doet zich in 1814 een nieuwe ontwikkeling voor. De Oostenrijkse regering tracht de schuld op Pruisen af te wentelen op grond van de eerdergenoemde Vrede van Breslau. Pruisen erkent zijn betalingsver­plichting, echter voor zover schuldvorderingen legitiem kunnen worden bewezen. Ten aanzien van dat bewijs blijven de erfgenamen van Johann August jr in gebreke. (4)

Bij een latere poging stelt de Oostenrijkse regering voor samen met Pruisen een gerechtelijk onderzoek te laten verrichten, maar het komt niet eens tot de benoeming van commissiele­den. Tussen 1828 en 1857 onderneemt de familie Barnekow nog nieuwe pogingen, onder andere in 1834 via de Zweedse gezant in Wenen, graaf Löwenhielm. De Finse Kamerheer Von Knorring, wiens vrouw een achterkleindochter van Brita is, reist in 1838 naar Wenen om van de bekende Oostenrijkse kanselier Von Metternich te vernemen dat de vordering van de erfgenamen weliswaar niet bestreden wordt, maar dat het onderpand door het verlies van Strehlen aan Pruisen nu bestaat uit 100.000 bajonetten. In 1841 vordert de Finse graaf Boije, ambassadeur voor Rusland, de gehele schuld op als één van de erfgenamen van graaf von Meijerfeldt. Het gezag van zijn functie zou de Oostenrijkers tot mede­werking hebben bewogen, doch het plan zou zijn mislukt, omdat het Zweedse Gezantschap de onder hem berustende schuldbekentenissen van Keizer Karel VI zou hebben verduisterd. (5) Uit een brief uit 1847 van Von Metternich aan de Zweedse buitengewoon gezant Hochschild blijkt dat de Weense regering gewoon volhardde in haar standpunt, met de stelling dat er nooit een hypotheek op Strehlen gevestigd is, dat het recht van het koninkrijk Pruisen daarop overigens van toepassing is, dat Keizer Karel VI in zijn publieke functie handelend geen persoonlijke verbintenis is aangegaan en dat er geen melding van is gedaan bij de – door hem zelf geregelde – overdracht van Silezië aan Pruisen in 1821. (6)

Later verneemt de Zweedse ambassadeur Sparre nog dat keizer Franz Josef wel bereid zou zijn de vordering te erkennen en de helft daarvan aan de Finse erfgenamen uit te betalen. Eind januari 1857 regelt Von Knorring (Boije was 3 jaar eerder overleden) de instemming van de erfgenamen met dat compromis via de Russische ambassadeur Korshakov. (7) Of de Meijerfeldtse miljoenen – uitgaande van rente op rente gedurende meer dan 250 jaar – daardoor zijn uitbetaald blijkt echter nergens uit.

Terug   ***   Verder

1. Schuldbekentenis van keizer Karel VI, Wenen 23 april 1736, OeStA/HHStA/Schweden Korrespondenz. Testament van Graf Wolmer Meyerfelt, Wenen 3 mei 1736, Hofkriegsrat August No. 929. Staatsarchiv Österreich, Finanz- und Hofkammerarchiv, Kameralzahlamts­buch 1739 folio 43v. Assignationsbuch 1739 roi. 176v, Hoffinanz-Protokoll E folio 171.
2. Staatsarchiv Österreich, Finanz- und Hofkammerarchiv, Gedenkbuch 270, folio 245v en 409 en Assignationsbuch 1739, folio 340 en 1740, folio 110, 228 en 348.
3. Staatsarchiv Österreich, Finanz- und Hofkammerarchiv, Gedenkbuch 270, folio 245v en 409 en Assignationsbuch 1739, folio 340 en 1740, folio 110, 228 en 348. A. Barnekow, “Anreckningar om släkten Barnekow”, Kristianstad 1908, pag. 61 e.v.
4. Riksarkivet Sverige, Biographica M 8 b.
5. Staatsarchiv Österreich, Haus-, Hof- und Staatsarchiv, etc.
6. A. Barnekow, pag. 61 e.v.
7. Deze brief bevindt zich in het in 1858 ontzegelde dossier van Johann August jr en is er toen vermoedelijk aan toegevoegd. Helsinki University Library, Manuscripts, Coll. 144.2. Brieven van Anna Alakallaanvaara, Helsinki University Library, Helsinki 15 april 1998 [CH-306].
8. Helsingfors Tidningar 18 februari 1857, pag. 3.